Translations for „alledaagsheden“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Al·ler·ˈsee·len [ˈalɐˈzeːlən] N nt

Allerseelen

Allerzielen

al·ˈlein·ste·hend ADJ

alleinstehend → allein

See also allein , allein , allein

al·ˈlein³ [aˈl͜ain] CONJ liter (jedoch, nur)

allein

maar

allein

echter

allein

evenwel

alles war fertig, allein er kam nicht

alles was klaar, maar hij kwam niet

al·ˈlein² [aˈl͜ain] ADV

1. allein (ausschließlich):

allein

(enkel en) alleen

allein

enig en alleen

allein

slechts

der allein gültige Grund

de enig geldige reden

nicht allein …, sondern auch

niet alleen …, maar ook

einzig und allein

enkel en alleen

2. allein (bereits):

allein

alleen (al)

(schon) allein der Gedanke [o. (schon) der Gedanke allein] erschreckt mich

alleen al de gedachte doet me schrikken

al·ˈlein¹ [aˈl͜ain] ADJ nur pred

allein (unbegleitet)

alleen

allein (ohne andere)

op zijn eentje

allein (ohne Hilfe)

zonder hulp

allein auf weiter Flur sein (einsam)

eenzaam en verlaten zijn

ein allein stehender älterer Herr

een alleenstaande [o. ongehuwde] heer op leeftijd

ein allein stehendes Haus (isoliert)

een alleenstaand [o. eenzaam] huis(je)

etw von allein wissen inf

iets uit zichzelf weten

die Krankheit ist von allein weggegangen

de ziekte is vanzelf verdwenen