Translations for „beschuppen“ in the German » Dutch Dictionary

be·ˈschnup·pern VB trans

1. beschnuppern (an etw schnuppern):

beschnuppern

besnuffelen

2. beschnuppern inf (prüfend kennen lernen):

beschnuppern

om elkaar heendraaien

ˈschup·pen¹ [ˈʃʊpn̩] VB trans FOOD

schuppen

(af)schubben

ˈSchup·pen <Schuppens, Schuppen> [ˈʃʊpn̩] N m

1. Schuppen (einfacher Bau):

Schuppen

schuurtje nt

Schuppen

keet

2. Schuppen inf pej (hässliches Gebäude):

Schuppen

lelijk gebouw nt

Schuppen

kast

3. Schuppen inf (Lokal):

Schuppen

(dans)tent

be·ˈschüt·zen VB trans

beschützen

beschermen

beschützen

beschutten

be·ˈschau·en VB trans region

beschauen

bekijken

be·ˈschä·men VB trans

beschämen

beschamen

beschämen

beschaamd maken

be·ˈsche·ren VB trans

1. bescheren (einbringen):

bescheren

bezorgen

bescheren

opleveren

2. bescheren (schenken):

bescheren

schenken

den Kindern wurde viel Spielzeug beschert

de kinderen kregen veel speelgoed als kerstgeschenk [o. ten geschenke]

ˈHolz·schup·pen N m

1. Holzschuppen:

Holzschuppen

houten schuur [o. loods]

2. Holzschuppen:

Holzschuppen

schuur(tje) voor brandhout nt

be·ˈschul·di·gen [bəˈʃʊldɪgn̩] VB trans

beschuldigen

beschuldigen

man beschuldigt ihn des Diebstahls/Mordes

men beschuldigt hem van diefstal/moord