Translations for „hasplig“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈhas·tig [ˈhastɪç] ADJ

hastig

gejaagd

hastig

gehaast

hastig

overhaast

hastig aufbrechen

overhaast vertrekken

ˈmop·pe·lig, mopplig [ˈmɔp(ə)l̩ɪç] ADJ hum inf (pummelig)

moppelig

volslank

moppelig

mollig

ˈad·lig [ˈaːdlɪç] ADJ

adlig

adellijk

adlig

van adel

ˈse·lig [ˈzeːlɪç] ADJ

1. selig REL:

selig

zalig

selig

gelukzalig

selig

heilig

Gott hab ihn selig!

God hebbe zijn ziel!

wer(')s glaubt, wird selig! inf

een gek die het gelooft!

2. selig (überglücklich):

selig

(ziels)gelukkig

selig

verrukt

selig

zalig

sie war selig über ihren Erfolg

ze was dolgelukkig met haar succes

soll er (mit seinem Geld) doch selig werden!

laat hem toch (met zijn geld)!

3. selig veraltet (verstorben) auch unflektiert nachgestellt:

selig

zalig(er)

mein Mann selig

mijn man zaliger

4. selig inf fig (angetrunken):

selig

zalig

selig

aangeschoten

selig

dronken

ˈfau·lig [ˈf͜aulɪç] ADJ

faulig

rottend ook fig.

ˈhei·lig [ˈh͜ailɪç] ADJ

1. heilig (geweiht):

heilig

heilig

der Heilige Abend (de avond van de 24e december)

kerstavond

der Heilige Abend (24 december)

de dag voor Kerstmis

die Heilige Allianz HISTORY

de Heilige Alliantie

heiliger Himmel! inf

lieve hemel!

die Heiligen Drei Könige

de drie koningen

die heilige Nacht

kerstnacht

die heilige Nacht

de nacht voor kerst

es ist mir eine heilige Pflicht

het is mij een heilige [o. dure] plicht

der Heilige Vater REL

de Heilige Vader

der Heilige Vater REL

de paus

die heilige Woche REL

de goede [o. stille] week

2. heilig inf (enorm):

heilig

(bijzonder) groot

heilig

enorm

mit jdm seine heilige Not haben

enorm veel met iem te stellen hebben