Translations for „settelen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Bet·te·ˈlei <Bettelei, Betteleien> [bɛtəˈl͜ai ] N f

Bettelei

bedelarij

Bettelei

gebedel nt

be·ˈsee·len [bəˈzeːlən] VB trans

beseelen

bezielen

beseelen

leven inblazen

ˈschie·len [ˈʃiːlən] VB intr

1. schielen MED:

schielen

loensen

schielen

scheel zien [o. kijken]

auf dem linken Auge schielen

met het linkeroog scheel kijken

2. schielen inf (haben wollen):

schielen

loensen

schielen

gluren

schielen

lonken

nach einem hohen Posten schielen

naar een hoge functie lonken

ˈschwe·len¹ [ʃveːlən] VB intr

1. schwelen:

schwelen

smeulen

2. schwelen liter fig:

schwelen

smeulen

schwelen

broeien

ˈset·zen¹ [ˈzɛ͜tsn̩] VB intr

1. setzen (wetten):

setzen

inzetten

setzen

gokken

setzen

wedden

setzen

zetten

aufs falsche Pferd setzen fig

op het verkeerde paard wedden

hoch setzen

hoog [o. veel] inzetten

2. setzen (springen):

setzen

springen

über einen Graben/Zaun setzen

over een sloot/schutting springen

3. setzen (überschiffen):

setzen

oversteken

die Römer setzten über den Rhein

de Romeinen staken de Rijn over

setzen!

(gaan) zitten!

be·ˈspie·len VB trans

bespielen

bespelen

ˈab·zie·len VB intr

abzielen (anspielen)

doelen

abzielen (anspielen)

gemunt zijn

abzielen (im Visier haben)

beogen

seine Bemerkung zielt auf mich ab

zijn opmerking doelt op mij [o. is op mij gemunt]

er·ˈzie·len [-ˈ͜tsiːlən] VB trans (erreichen)

erzielen

behalen

erzielen

bereiken

Erfolge erzielen

successen behalen [o. boeken]

Wirkung erzielen

effect bereiken [o. sorteren]

ˈaus·spie·len¹ VB intr CARDS

ausspielen (das Spiel eröffnen)

uitkomen

ausspielen (das Spiel eröffnen)

beginnen