Translations for „uitscheiding“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Ent·ˈschei·dung [-ˈʃ͜aidʊŋ] N f

1. Entscheidung (Beschluss):

Entscheidung

beslissing

Entscheidung

besluit nt

eine Entscheidung treffen

een beslissing nemen

2. Entscheidung LAW:

Entscheidung

oordeel nt

Entscheidung

vonnis nt

ˈZwi·schen·ding N nt

Zwischending

tussending nt

Zwischending

middending

Zwischending

tussenvorm

ent·ˈschei·den¹ [-ˈʃ͜aidn̩] VB trans

1. entscheiden (ausmachen):

entscheiden

beslissen

entscheiden

uitmaken

2. entscheiden (den Ausschlag geben):

entscheiden

beslissen

entscheiden

de doorslag geven

das Spiel für sich entscheiden SPORTS

de wedstrijd in zijn voordeel beslissen

ent·ˈschei·dend [ˈɛntʃ͜aidn̩t] ADJ

entscheidend (in entschiedenem Maße)

beslissend

entscheidend (ausschlaggebend)

doorslaggevend

entscheidend (ausschlaggebend)

afdoend

ˈVor·ent·schei·dung N f

Vorentscheidung

voorlopige beslissing

Ent·ˈscheid <Entscheid(e)s, Entscheide> [ɛntˈʃ͜ait] N m

Entscheid

beslissing

Entscheid

uitspraak

Entscheid

vonnis nt

ˈMit·tel·ding N nt meist sing inf

Mittelding

tussending

ˈschei·den¹ <schied, geschieden> [ˈʃ͜aidn̩] VB intr

1. scheiden (eine Ehe lösen):

scheiden

scheiden

scheiden

uiteengaan

2. scheiden (verlassen):

scheiden

scheiden

scheiden

heengaan

aus dem Leben scheiden

overlijden

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

de dienst verlaten

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

(zijn) ontslag nemen

aus dem Amt [o. Dienst] scheiden liter

aftreden