Translations for „zusammengestutzt“ in the German » Dutch Dictionary

zu·ˈsam·men·ge·wür·felt ADJ

zusammengewürfelt

samengeraapt

zusammengewürfelt

bijeengeraapt

zu·ˈsam·men·ge·hen VB intr irreg

1. zusammengehen:

zusammengehen

samengaan

zusammengehen

eensgezind handelen

2. zusammengehen:

die Linien gehen zusammen

de lijnen verenigen zich [o. komen samen]

3. zusammengehen:

zusammengehen

samengaan

zusammengehen

bij elkaar passen

Blau und Rot, geht das zusammen?

blauw en rood, past dat bij elkaar?

zu·ˈsam·men·ge·hö·ren VB intr

zusammengehören (ein Ganzes bilden)

bijeenhoren

zusammengehören (zueinandergehören)

bij elkaar horen

zu·ˈsam·men·ge·hö·rig ADJ

zusammengehörig (zusammengehörend)

bijeenbehorend

zusammengehörig (eng verbunden)

saamhorig

zu·ˈsam·men·stür·zen VB intr

zusammenstürzen

in(een)storten

zusammenstürzen

inzakken

zusammenstürzen

in elkaar zakken

zu·ˈsam·men·tun² VB refl inf

zusammentun

zich verenigen [o. aaneensluiten]

sich in [o. zu ] einem Verein zusammentun

een vereniging oprichten

sich in [o. zu ] einem Verein zusammentun

zich verenigen

sich mit jdm zusammentun

gemene zaak met iem maken