Translations for „zuwählen“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈzu·zah·len VB trans

zuzahlen

bijbetalen

ˈzu·wach·sen VB intr irreg

1. zuwachsen:

zuwachsen

naar iets toe groeien

2. zuwachsen (überwuchert werden):

zuwachsen

dichtgroeien

zuwachsen

toegroeien

3. zuwachsen inf (zuteilwerden):

zuwachsen

toevallen

mir sind neue Aufgaben zugewachsen

ik heb er nieuwe taken bij gekregen

ˈzu·wan·dern VB intr

1. zuwandern:

zuwandern

immigreren

2. zuwandern:

zuwandern

komen wonen

ˈaus·wäh·len VB trans

auswählen

(uit)kiezen

auswählen

een keuze doen

auswählen

uitzoeken

auswählen

selecteren

ausgewählte Speisen

uitgelezen [o. een keur van] spijzen

ˈab·wäh·len VB trans

1. abwählen:

abwählen

niet herkiezen

2. abwählen SCHOOL (eines Schulfachs):

abwählen

laten vallen

er·ˈwäh·len [-ˈvɛːlən] VB trans liter

erwählen

kiezen

erwählen

uitkiezen

ˈab·zah·len VB trans

abzahlen (in Raten bezahlen)

afbetalen

abzahlen (zurückzahlen)

terugbetalen

ˈan·zah·len VB trans

anzahlen (eine Anzahlung auf den Preis von etw leisten)

een aanbetaling doen (voor)

anzahlen (als Anzahlung geben)

een voorschot geven voor

ein Auto anzahlen

een aanbetaling doen voor een auto

be·ˈzah·len VB trans

bezahlen

betalen

bezahlen fig a.

bekopen

sich bezahlt machen

de moeite lonen

sich bezahlt machen

de moeite waard zijn

sich bezahlt machen

renderen

ˈstrah·len [ˈʃtraːlən] VB intr

1. strahlen fig a.:

strahlen (leuchten, ein freudiges Gesicht machen)

stralen

strahlen (glänzen)

schitteren

2. strahlen PHYS (Radioaktivität abgeben):

strahlen

straling uitzenden

strahlende Materie

radioactieve stof