Dutch » German

toe1 [tu] ADV

1. toe (in de richting naar):

toe
zu +dat

2. toe (gericht naar):

toe
zu +dat
toe
gegen +acc

3. toe (bijvoeging):

toe
vla toe

4. toe (bedoeling, betrekking):

toe
zu +dat
waar dient dat toe?
dat doet er niet(s) toe
aan iets toe komen
zu etw dat kommen

toe2 [tu] INTERJ

1. toe (vooruit):

toe
na

2. toe (alstublieft):

toe

3. toe (och kom):

toe
ach

4. toe (kom kom):

toe
na
toe maar! (welja)
toe maar! (ga je gang maar)
nur zu!

toe-ei·ge·nen <eigende zich toe, h. zich toegeëigend> [tuɛiɣənə(n)] VB wk ww zich toe-eigenen

1. toe-eigenen (onrechtmatig in bezit nemen):

2. toe-eigenen (tot zijn eigendom maken):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski