Translations for „Verwundungen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·wrin·gen <verwrong, h. verwrongen> [vərwrɪŋə(n)] VB trans

verwringen

verzerren

verwringen

verdrehen

een van pijn verwrongen gezicht

ein vor Schmerz verzerrtes Gesicht

ver·wit·ti·gen <verwittigde, h. verwittigd> [vərwɪtəɣə(n)] VB trans

verwittigen

benachrichtigen

verwittigen

verständigen

verwittigen

in Kenntnis setzen

ver·waar·di·gen <verwaardigde, h. verwaardigd> [vərwardəɣə(n)] VB trans

verwaardigen

würdigen

iem met geen blik verwaardigen

jdn keines Blickes würdigen

zich verwaardigen

sich herablassen

ver·han·gen¹ <verhing zich, h. zich verhangen> [vərhɑŋə(n)] VB wk ww

verhangen zich verhangen (zich ophangen):

verhangen

sich erhängen

verhangen

sich aufhängen

ver·jon·gen² <verjongde, i. verjongd> [vərjɔŋə(n)] VB intr (jonger worden)

verjongen

sich verjüngen

ver·lan·gen¹ <verlangen|s> [vərlɑŋə(n)] N nt

verlangen (wens)

Wunsch m

verlangen (eis)

Verlangen nt

verlangen (hunkering)

Sehnsucht f

op verlangen van de chef

auf Wunsch acc des Chefs

branden van verlangen

brennen vor Sehnsucht dat

iem vol verlangen verwachten

jdn sehnsüchtig erwarten

vol verlangen naar iets uitkijken [o. uitzien]

etw herbeisehnen

ver·men·gen² <vermengde zich, h. zich vermengd> [vərmɛŋə(n)] VB wk ww zich vermengen

1. vermengen (een mengsel vormen):

vermengen

sich vermischen

2. vermengen (kruisen):

vermengen

sich vermischen

ver·len·gen <verlengde, h. verlengd> [vərlɛŋə(n)] VB trans

verlengen

verlängern

zijn paspoort laten verlengen

seinen Pass verlängern lassen

een wissel verlengen econ.

einen Wechsel prolongieren

ver·van·gen <verving, h. vervangen> [vərvɑŋə(n)] VB trans

1. vervangen (de plaats innemen van):

vervangen

ersetzen

vervangen

vertreten

hij vervangt zijn collega

er vertritt seinen Kollegen

vervangende dienst [o. dienstplicht ]

Zivildienst

2. vervangen (de plaats laten innemen van):

vervangen

ersetzen

een woord door een ander vervangen

ein Wort durch ein anderes ersetzen

ver·zen·gen¹ <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] VB trans (door zengen beschadigen)

verzengen

(ver)sengen

een verzengende hitte

eine Gluthitze

een verzengende zon

eine sengende Sonne

ver·drin·gen¹ <verdrong, h. verdrongen> [vərdrɪŋə(n)] VB trans ook psych.

verdringen

verdrängen

een concurrent verdringen

einen Konkurrenten verdrängen

elkaar voor de ingang verdringen

sich vor dem Eingang drängeln

ˈver·sprin·gen² <versprong, i. versprongen> [vɛrsprɪŋə(n)] VB intr geen pl

verspringen

weitspringen

het verspringen

der Weitsprung