Dutch » German

Translations for „eingetroffen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·trof·fen: verb
on·over·trof·fen: adjective and adverb
be·tref·fen: verb
troffen: verb
aan·tref·fen: verb
af·stof·fen: verb
ont·plof·fen: verb
neer·plof·fen: verb
on·ge·trouwd: adjective and adverb
aan·ge·trouwd: adjective and adverb
straf·fen: verb
in·suf·fen: verb
aan·hef·fen: verb
ont·hef·fen: verb
af·straf·fen: verb
be·straf·fen: verb
over·tref·fen: verb

You are viewing results spelled similarly: getroffen , onovertroffen , aantreffen , troffen , betreffen , overtreffen , bestraffen , afstraffen , ontheffen , aanheffen , insuffen , straffen , aangetrouwd , ongetrouwd , neerploffen , ontploffen and afstoffen

Translations for „eingetroffen“ in the Dutch » German Dictionary

ge·trof·fen VB

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

See also treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

1. treffen (raken):

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

3. treffen (gevoelens):

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

7. treffen (tot stand brengen):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

2. treffen (samenkomst):

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

on·over·trof·fen [ɔnovərtrɔfə(n)] ADJ

be·tref·fen <betrof, h. betroffen> [bətrɛfə(n)] VB trans

1. betreffen (aangaan):

2. betreffen (handelen over):

troffen VB

troffen 3. pers pl imp van treffen², treffen³

See also treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

1. treffen (raken):

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

3. treffen (gevoelens):

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

7. treffen (tot stand brengen):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] N nt geen pl

1. treffen (gevecht):

2. treffen (samenkomst):

3. treffen SPORTS (wedstrijd):

aan·tref·fen <trof aan, h. aangetroffen> [antrɛfə(n)] VB trans

af·stof·fen <stofte af, h. afgestoft> [ɑfstɔfə(n)] VB trans

ont·plof·fen <ontplofte, i. ontploft> [ɔntplɔfə(n)] VB intr

neer·plof·fen1 <plofte neer, h. neergeploft> [nerplɔfə(n)] VB trans (neergooien)

on·ge·trouwd [ɔŋɣətrɑut] ADJ

aan·ge·trouwd [aŋɣətrɑut] ADJ

straf·fen <strafte, h. gestraft> [strɑfə(n)] VB trans

in·suf·fen <sufte in, i. ingesuft> [ɪnsʏfə(n)] VB intr

aan·hef·fen <hief aan, h. aangeheven> [anhɛfə(n)] VB trans

ont·hef·fen <onthief, h. ontheven> [ɔnthɛfə(n)] VB trans

1. ontheffen (ontslaan):

2. ontheffen (ontzeggen):

3. ontheffen form (vrijstellen):

4. ontheffen (doen ontstijgen):

af·straf·fen <strafte af, h. afgestraft> [ɑfstrɑfə(n)] VB trans

1. afstraffen (bestraffen):

2. afstraffen (de mantel uitvegen):

be·straf·fen <bestrafte, h. bestraft> [bəstrɑfə(n)] VB trans

over·tref·fen <overtrof, h. overtroffen> [ovərtrɛfə(n)] VB trans

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen¹ [trɛfə(n)] N nt geen pl

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB trans

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] VB intr ((goed) uitkomen)

tref·fen¹ [trɛfə(n)] N nt geen pl

neer·plof·fen¹ <plofte neer, h. neergeploft> [nerplɔfə(n)] VB trans (neergooien)