Dutch » German

fees·ten <feestte, h. gefeest> [festə(n)] VB intr

tes·ten <testte, h. getest> [tɛstə(n)] VB trans

mes·ten1 <mestte, h. gemest> [mɛstə(n)] VB trans

1. mesten (vruchtbaar maken):

2. mesten (uitmesten):

pes·ten1 <pestte, h. gepest> [pɛstə(n)] VB intr (kaartspel)

res·ten <restte, h. gerest> [rɛstə(n)] VB intr

1. resten (te doen, te zeggen blijven):

fes·tijn <festijn|en> [fɛstɛin] N nt

1. festijn (feestmaal):

2. festijn (feest):

Fest nt

hoes·ten <hoestte, h. gehoest> [hustə(n)] VB trans

roes·ten <roestte, h./i. geroest> [rustə(n)] VB intr

1. roesten (met roest bedekt worden):

2. roesten (door roesten vast gaan zitten):

moesten VB

moesten 3. pers pl imp van moeten

See also moeten

moe·ten <moest, h. gemoeten> [mutə(n)] VB mod aux


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski