Translations for „onduidelijks“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

on·dui·de·lijk [ɔndœydələk] ADJ

onduidelijk (zintuiglijke waarneming)

undeutlich

onduidelijk (begrip, inzicht)

unklar

onduidelijke contouren

verschwommene Konturen pl

onduidelijk schrijven

unleserlich schreiben

de situatie is onduidelijk

die Situation ist unklar

zich onduidelijk uitdrukken

sich undeutlich [o. vage] ausdrücken

dui·de·lijk <duidelijke, duidelijker, duidelijkst> [dœydələk] ADJ

1. duidelijk (begrijpelijk):

duidelijk

deutlich

duidelijk

klar

het is mij duidelijk geworden

es ist mir klar geworden

iem iets duidelijk maken

jdm etw deutlich machen

2. duidelijk:

duidelijk (goed waarneembaar)

deutlich

duidelijk (goed waarneembaar)

klar

duidelijk (merk-, voelbaar)

spürbar

duidelijk (zichtbaar)

sichtbar

een duidelijk schrift

eine deutliche Schrift

hij had er duidelijk plezier in

es machte ihm sichtlich Vergnügen

on·deug·de·lijk [ɔndøɣdələk] ADJ

1. ondeugdelijk (niet van goede kwaliteit):

ondeugdelijk

schlecht

ondeugdelijke waar

Ware von schlechter Qualität

2. ondeugdelijk (niet kunnende dienen):

ondeugdelijk

untauglich

ondeugdelijk

ungeeignet

op ondeugdelijke gronden steunen

sich auf unhaltbare Gründe stützen

on·dui·de·lijk·heid <onduidelijk|heden> [ɔndœydələkhɛɪt] N f

onduidelijkheid

Undeutlichkeit f

over·dui·de·lijk [ovərdœydələk] ADJ

overduidelijk

überdeutlich

nau·we·lijks [nɑuwələks] ADV

nauwelijks

kaum

het is nauwelijks te geloven

es ist kaum zu glauben

ik was nauwelijks thuis of het lawaai begon

kaum war ich zu Hause, ging der Krach los

zui·de·lijk <zuidelijke, zuidelijker, zuidelijkst> [zœydələk] ADJ

zuidelijk

südlich

zuidelijk (zuidelijke landen)

südländisch

de zuidelijke helling

der Südhang

de wind is zuidelijk

der Wind weht aus südlicher Richtung

ver·dui·de·lij·ken <verduidelijkte, h. verduidelijkt> [vərdœydələkə(n)] VB trans

verduidelijken (duidelijker maken)

verdeutlichen

verduidelijken (verklaren)

aufklären

verduidelijken (verklaren)

erklären

maan·de·lijks [mandələks] ADJ

maandelijks

monatlich

maandelijks

Monats-

in maandelijkse termijnen

in monatlichen Raten

da·ge·lijks [daɣələks] ADJ

1. dagelijks (daags):

dagelijks

täglich

de dagelijkse behoefte

der Tagesbedarf

de dagelijkse kleren

die Alltagskleidung

de dagelijkse spreektaal

die Alltagssprache

2. dagelijks (gewoon):

dagelijks

(all)täglich

het dagelijks bestuur

die Geschäftsführung

het dagelijks bestuur (van een gemeente)

der Magistrat

de dagelijkse sleur

der (graue) Alltag

hu·we·lijks [hywələks] ADJ

huwelijks

ehelich

huwelijks

Ehe-

de huwelijkse staat

der Ehestand

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn

einen Ehevertrag geschlossen haben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (scheiding van goederen)

in Gütertrennung leben

op huwelijkse voorwaarden getrouwd zijn (gemeenschap van goederen)

in Gütergemeinschaft leben

ins·ge·lijks [ɪnsxəlɛiks] ADV

insgelijks

ebenfalls

insgelijks

gleichfalls

Eet smakelijk. Insgelijks!

Guten Appetit. (Danke) gleichfalls!