Translations for „uithangen“ in the Dutch » German Dictionary

uit·han·gen¹ <hing uit, h./i. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VB intr

1. uithangen (naar buiten hangen):

uithangen

aushängen

in de hele straat hingen (de) vlaggen uit

in der ganzen Straße hingen Fahnen

2. uithangen (zich bevinden):

uithangen

stecken

uithangen

sich herumtreiben inf

waar hangen de kinderen toch uit?

wo stecken bloß die Kinder?

het hangt mij de keel uit

es hängt mir zum Hals heraus

uit·han·gen² <hing uit, h. uitgehangen> [œythɑŋə(n)] VB trans

1. uithangen (naar buiten hangen):

uithangen

aushängen

2. uithangen:

uithangen (in zijn volle lengte ophangen: om te drogen)

aufhängen

uithangen (in zijn volle lengte ophangen: om te luchten)

an die Luft hängen

3. uithangen (zich voordoen als):

uithangen

spielen

de rijke patser uithangen

den reichen Pinkel herauskehren

Usage examples with uithangen

de rijke patser uithangen

den reichen Pinkel herauskehren

de stoere jongen uithangen

den starken Mann markieren

de grote heer uithangen fig

den großen Herrn markieren inf

de dame uithangen

sich als Dame aufspielen

de pias uithangen

den Hampelmann spielen

de clown uithangen

den Clown spielen

de vlag uithangen

die Fahne hinaushängen

de beest uithangen fig

sich skandalös benehmen

de (grote [o. mooie]) meneer uithangen

den feinen Herrn spielen