Translations for „heer“ in the Dutch » German Dictionary

heer¹ <heren> [her] N m

heer

Herr m

heer (kaartspel)

König m

aan de heer Van Dam

Herr van Dam

dames en heren!

meine Damen und Herren!

de grote heer uithangen fig

den großen Herrn markieren inf

zijn eigen heer en meester zijn

sein eigener Herr sein

Mijne heren! (als briefaanhef)

Sehr geehrte Herren!

de heer van ruiten

Karo König m

het team van de heren

die Herrenmannschaft

Weledele [o. Geachte ] Heer

Sehr geehrter Herr

niemand kan twee heren dienen prov

niemand kann zwei Herren dienen

met grote heren is het kwaad kersen eten (want zij gooien met de stenen) prov

mit großen Herren ist nicht gut Kirschen essen inf

heer² <heren> [her] N nt form gesch.

heer

Heer nt

Heer <Heren> [her] N m

Heer

Herr m

de Here Jezus

der Herr Jesus

On·ze-Lie·ve-Heer [ɔnzəlivəher] N m geen pl

Onze-Lieve-Heer

der liebe Gott

Onze-Lieve-Heer

unser Herrgott

Onze-Lieve-Heer heeft rare kostgangers prov

unser Herrgott hat seltsame Kostgänger

Usage examples with heer

Geachte heer … (in brief)

Sehr geehrter Herr …,

hooggeleerde Heer

sehr geehrter Herr

een zekere heer M.

ein gewisser Herr M.

heer en meester zijn

Herr und Gebieter sein

een heer van stand

ein Herr von Stand

de grote heer uithangen fig

den großen Herrn markieren inf

de heer van ruiten

Karo König m

een gezette heer

ein korpulenter Herr

Heer der heerscharen

der Herr der Heerscharen

een chic heer

ein eleganter Herr

waarde heer Meyer

sehr geehrter Herr Meyer!

Weledele [o. Geachte ] Heer

Sehr geehrter Herr

een heer in het verkeer

ein Kavalier am Steuer

de heer Blaak, herstel: Braak

Herr Blaak, ich verbessere, Herr Braak

Heer, ontferm U over ons rel.

Herr, erbarme dich unser

aan de heer Van Dam

Herr van Dam

zijn eigen heer en meester zijn

sein eigener Herr sein

op initiatief van de heer Keller

auf Initiative [o. Anregung] von Herrn Keller