Translations for „Schadens“ in the German » Dutch Dictionary

ˈscha·den [ˈʃaːdn̩] VB intr

schaden

schaden

schaden

schadelijk zijn

schaden

benadelen

das schadet ihm gar nichts inf

daar lijdt hij niet onder

es kann nichts schaden inf

het kan geen kwaad

ˈScha·den <Schadens, Schäden> [ˈʃaːdn̩] N m

1. Schaden (Beeinträchtigung):

Schaden

schade

Schaden

nadeel nt

Schaden

verlies nt

er nimmt Schaden an seiner Gesundheit

zijn gezondheid lijdt eronder [o. wordt erdoor geschaad]

Schaden anrichten [o. stiften ] [o. herbeiführen ]

schade aanrichten [o. veroorzaken]

Schaden davontragen [o. erleiden ]

schade oplopen [o. lijden]

Schaden davontragen [o. erleiden ]

nadeel ondervinden

Schaden davontragen [o. erleiden ]

verlies lijden

es soll dein Schaden nicht sein

het zal niet in je nadeel zijn

es soll dein Schaden nicht sein

je zult er niet slecht bij varen

zu Schaden kommen liter

verlies lijden

zu Schaden kommen liter

nadeel ondervinden

zu Schaden kommen liter

eronder lijden

jdm einen Schaden zufügen

iem schade berokkenen

jdm einen Schaden zufügen

iem benadelen

2. Schaden (Beschädigung):

Schaden

schade

Schaden

beschadiging

Schaden

defect nt

Schaden

gebrek nt

das Schiff hat mehrere Schäden erlitten

het schip is op verscheidene plaatsen beschadigd

3. Schaden (körperliche Beeinträchtigung):

Schaden

letsel nt

Schaden

gebrek nt

zu Schaden kommen

letsel oplopen

ich hatte mir einen Schaden zugezogen

ik had (een) letsel opgelopen

des einen Schaden, des anderen Nutzen prov

des enen geluk is des anderen ongeluk

durch Schaden wird man klug prov

door schade en schande wordt men wijs

wer den Schaden hat, braucht für den Spott nicht zu sorgen prov

wie de schade heeft, heeft de schande erbij