Translations for „wissels“ in the German » Dutch Dictionary

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] VB intr

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen

ˈwin·seln [ˈvɪnzl̩n] VB intr

1. winseln (vom Hund):

winseln

janken

winseln

huilen ook fig.

2. winseln pej (jammernd flehen):

winseln

jammerend smeken

ˈWis·sen <Wissens> [ˈvɪsn̩] N nt kein pl

Wissen

weten nt

Wissen

kennis

Wissen

wetenschap

gegen [o. wider] besseres Wissen

tegen beter weten in

meines Wissens

bij mijn weten

mit Wissen etw tun

opzettelijk [o. met opzet] iets doen

ohne sein Wissen

buiten hem om

im Wissen um diese Sache

van deze zaak op de hoogte zijnde

nach bestem Wissen und Gewissen

naar eer en geweten

Wissen ist Macht prov

kennis is macht

ˈwis·pern [ˈvɪspɐn] VB trans

wispern

fluisteren

ˈmit·tels [ˈmɪtl̩s] PREP +gen liter

mittels

met behulp van

mittels

door middel van

ˈWie·sel <Wiesels, Wiesel> [ˈviːzl̩] N nt BIOL

Wiesel

wezel

flink wie ein Wiesel fig

zo vlug als water

laufen wie ein Wiesel fig

lopen [o. rennen] als een kieviet