Dutch » German

trek·ken1 <trok, h. getrokken> [trɛkə(n)] VB trans

1. trekken (eruit halen):

trekken
een kaart trekken
een kies trekken
een mes trekken
iets uit de muur trekken

2. trekken (in genoemde toestand, op genoemde plaats brengen):

trekken
iem aan zijn haar trekken
de deur in het slot trekken
één lijn trekken fig
iets naar zich toe trekken
iets omver trekken
iets stuk trekken

3. trekken (slepen):

trekken

4. trekken (naar zich toehalen):

trekken ook fig
trekken ook fig
de aandacht trekken
publiek trekken
volle zalen trekken

5. trekken (afleiden):

trekken
een conclusie trekken
parallellen trekken
de wortel uit een getal trekken wisk.

6. trekken (doen ontstaan):

trekken
gekke bekken trekken
bouillon trekken
een streep trekken

7. trekken (als zijn deel ontvangen):

trekken
loon trekken
rente trekken

trek·ken2 <trok, h./i. getrokken> [trɛkə(n)] VB intr

1. trekken (kracht uitoefenen op iets):

trekken
aan een sigaar trekken
er hard aan trekken fig
lering uit iets trekken

3. trekken (spierbewegingen maken):

trekken
met zijn been trekken

4. trekken (luchtstroom doorlaten):

trekken

5. trekken (in een richting getrokken worden):

trekken
thee laten trekken

bek·ken trek·ken [bɛkə(n)trɛkə(n)] VB alleen inf.


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski