Translations for „Jämmerling“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

jam·mer·lijk <jammerlijke, jammerlijker, jammerlijkst> [jɑmərlək] ADJ

jammerlijk

jämmerlich

jammerlijk

kläglich

jammerlijk mislukken

kläglich [o. jämmerlich] scheitern

op jammerlijke toon

in kläglichem Ton

op een jammerlijke wijze om het leven komen

jämmerlich umkommen

zij zingt jammerlijk

sie singt erbärmlich [o. miserabel]

lam·me·ling <lammeling|en> [lɑməlɪŋ] N m

lammeling (futloos)

Schlappschwanz m

lammeling inf (onaangenaam)

Ekel nt

lammeling inf (onaangenaam)

elende(r) Kerl m

jam·me·ren <jammerde, h. gejammerd> [jɑmərə(n)] VB intr

jammeren

jammern

jammeren

lamentieren pej

jammeren (klaaglijk, zacht)

wimmern

om zijn moeder jammeren

nach seiner Mutter jammern

om een dood kind jammeren

den Tod eines Kindes beklagen

jammeren om [o. over ] zijn ongeluk

über sein Unglück acc jammern

dom·me·ling N f

dommeling → dommel

See also dommel

dom·mel [dɔməl] N m geen pl

dommel

Nickerchen nt

af·ram·me·ling <aframmeling|en> [ɑfrɑməlɪŋ] N f

aframmeling

Prügel pl

aframmeling

Wichse f

aframmeling

Abreibung f

iem een aframmeling geven ook fig

jdm eine Abreibung verabreichen inf

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] N m

1. leerling (scholier(e)):

leerling

Schüler m

een voorbeeldige leerling

ein Musterschüler

2. leerling (volgeling):

leerling

Schüler m

de leerlingen van Jezus rel.

die Jünger Jesu

3. leerling (aspirant):

leerling

Lehrling m

leerling

Auszubildende(r) m

ster·ling [stʏːrlɪŋ]

het pond sterling

das Pfund Sterling

teer·ling [terlɪŋ] N m geen pl (dobbelsteen)

teerling

Würfel m

de teerling is geworpen

die Würfel sind gefallen

en·ger·ling <engerling|en> [ɛŋərlɪŋ] N m

engerling

Engerling m

on·der·ling [ɔndərlɪŋ] ADJ

onderling

gegenseitig

onderling

untereinander

een onderlinge afhankelijkheid

eine gegenseitige [o. wechselseitige] Abhängigkeit

iets onderling oplossen/regelen

etw untereinander lösen/regeln

onderling verwisselbaar

untereinander austauschbar

ou·der·ling <ouderling|en> [ɑudərlɪŋ] N m rel.

ouderling

Presbyter m

ouderling

Kirchenälteste(r) m

het college van ouderlingen

das Presbyterium

het college van ouderlingen

der Kirchenvorstand

zon·der·ling¹ <zonderling|en> [zɔndərlɪŋ] N m

zonderling

Sonderling m

zonderling (niet pejoratief)

Original nt inf

zui·der·ling <zuiderling|en> [zœydərlɪŋ] N m

1. zuiderling (bewoner van Zuid-Europa):

zuiderling

Südländer m

2. zuiderling (bewoner van Zuid-Nederland):

zuiderling

Einwohner m von Südholland

jam·mer¹ [jɑmər] N nt of m geen pl

jammer

Elend nt

jammer

Jammer m

in jammer en ellende

in großer Not

kom·mer·lijk [kɔmərlək] ADJ

1. kommerlijk (vol gebrek):

kommerlijk

kümmerlich

kommerlijk

elend

2. kommerlijk (zorgelijk):

kommerlijk

kummervoll

kommerlijk

elend

jam·mer·klacht <jammerklacht|en> [jɑmərklɑxt] N f

jammerklacht

Wehklage f

af·stam·me·ling <afstammeling|en> [ɑfstɑməlɪŋ] N m

afstammeling

Nachkomme m