Translations for „Männer“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ma·nier <manier|en> [manir] N f

1. manier (wijze van doen, handelen):

manier

Art f

manier

Weise f

manier

Art und Weise kein pl

dat is geen manier (van doen)

das gehört sich nicht

hun manier van leven

ihr Lebensstil

op deze manier

auf diese Weise

op een of andere manier

irgendwie

op een elegante manier van iem afkomen

jdn auf elegante Weise loswerden

iems manier van …

jds Art … + infin

de manier waarop ...

die Art und Weise, wie ...

2. manier (gewoonte):

manier

Manier f

manier

Art f

manier

Gewohnheit f

dat is hier zo de manier

das ist hier so üblich

ban·ner <banner|s> [bɛnər] N m (advertentie)

banner

Banner nt

banner

Werbebanner nt

ma·na·ger <manager|s> [mɛnədʒər] N m

manager

Manager m

scan·ner [skɛnər]

scanner [[o. skɑnər]] scanner|s N m:

scanner techn., med.

Scanner m

wan·neer¹ [wɑner] ADV

1. wanneer (op welke tijd):

wanneer

wann

wanneer komt de trein?

wann kommt der Zug?

2. wanneer (in welk geval):

wanneer

wann

wanneer zijn twee driehoeken aan elkaar gelijk?

wann sind zwei Dreiecke gleich?