Dutch » German

ver·ei·sen <vereiste, h. vereist> [vərɛisə(n)] VB trans

ei·sen <eiste, h. geëist> [ɛisə(n)] VB trans

3. eisen (tot voorwaarde hebben):

rui·sen <ruiste, h. geruist> [rœysə(n)] VB intr

2. ruisen (zachte muziek):

3. ruisen (stoffen):

schoei·sel <schoeisel|s> [sxujsəl] N nt

kui·sen <kuiste, h. gekuist> [kœysə(n)] VB trans

1. kuisen (zuiveren van ongepaste uitdrukkingen):

2. kuisen Belg (schoonmaken):

brui·sen <bruiste, h. gebruist> [brœysə(n)] VB intr

drui·sen <druiste, h. gedruist> [drœysə(n)] VB intr

krui·sen1 <kruiste, h. gekruist> [krœysə(n)] VB intr (zich kruiselings bewegen; laveren)

Prui·sen [prœysə(n)] N nt geen pl

bes·sen [bɛsə(n)] N f geen pl

bok·sen1 <bokste, h. gebokst> [bɔksə(n)] VB trans

bot·sen <botste, h./i. gebotst> [bɔtsə(n)] VB intr


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski