Translations for „Vorsitzender“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ver·zen·der <verzender|s> [vərzɛndər] N m

1. verzender (afzender):

verzender

Absender m

2. verzender (expediteur):

verzender

Spediteur m

vor·sten·dom <vorstendom|men> [vɔrstəndɔm] N nt

vorstendom

Fürstentum nt

voor·stan·der <voorstander|s> [vorstɑndər] N m

voorstander

Befürworter m

voorstander (sterker)

Verfechter m

voor- en tegenstanders

Befürworter und Gegner

in·zen·der <inzender|s> [ɪnzɛndər] N m

inzender

Einsender m

ra·dio·zen·der <radiozender|s> [radijozɛndər] N m

radiozender

Rundfunksender m

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VB trans

1. uitzenden (met een opdracht wegzenden):

uitzenden

schicken

uitzenden

aussenden

een technicus naar een ontwikkelingsland uitzenden

einen Techniker in ein Entwicklungsland schicken

2. uitzenden:

uitzenden RADIO, TV

senden

uitzenden (programma)

bringen inf

iets over de radio uitzenden

etw im Radio senden

3. uitzenden (direct):

uitzenden

übertragen

stralen/golven uitzenden

Strahlen/Wellen aussenden

vorst·ver·let [vɔrstfərlɛt] N nt geen pl

vorstverlet

frostbedingte(r) Arbeitsausfall m

af·zen·der <afzender|s> [ɑfsɛndər] N m

afzender

Absender m

vor·ste·lijk <vorstelijke, vorstelijker, vorstelijkst> [vɔrstələk] ADJ

vorstelijk

fürstlich

vorstelijk ook fig

königlich

iem vorstelijk belonen

jdn fürstlich belohnen

vorst·grens <vorst|grenzen> [vɔrstxrɛns] N f

vorstgrens

Frostgrenze f

uit·zend·werk [œytsɛntwɛrk] N nt geen pl (werk)

uitzendwerk

Zeitarbeit f

bij·zon·der¹ <bijzondere, bijzonderder, bijzonderst> [bizɔndər] ADJ

1. bijzonder:

bijzonder (niet algemeen)

besondere(r, s)

bijzonder (niet algemeen)

spezielle(r, s)

bijzonder (in samenstellingen)

Sonder-

in het bijzonder

insbesondere

in het bijzonder

im Besonderen

2. bijzonder (ongewoon):

bijzonder

besondere(r, s)

het is niets bijzonders

es ist nichts Besonderes

3. bijzonder:

bijzonder (zonderling)

seltsam

bijzonder (zonderling)

eigenartig

bijzonder (zonderling)

sonderbar

bijzonder (niet m.b.t. personen)

besondere(r, s)

4. bijzonder:

bijzonder (zeer groot)

besonders

bijzonder (zeer groot)

ungewöhnlich

bijzonder (zeer groot)

außergewöhnlich

bijzonder (alleen met ontkenning)

sonderlich

5. bijzonder:

bijzonder (niet van de overheid)

privat

bijzonder (in samenstellingen)

Privat-

het bijzonder onderwijs

der Privatschulunterricht

6. bijzonder (eigen, particulier):

bijzonder

besondere(r, s)

bijzonder

eigene(r, s)

bijzonder

spezielle(r

bijzonder

s)