Translations for „Zugtür“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

zuur¹ <zuren> [zyr] N nt

1. zuur (wat zuur is):

zuur

Saure(s) nt

augurken in het zuur

saure Gurken pl

augurken in het zuur (kleine)

Essiggurken pl

een potje zuur (gemengde groente)

Mixed Pickles pl

2. zuur (overmaat aan maagsap):

zuur

Sodbrennen nt

het zuur hebben

Sodbrennen haben

3. zuur fig:

zuur

Bittere(s) nt

4. zuur scheik.:

zuur

Säure f

bestand tegen zuur

säurefest

zus·ter <zuster|s> [zʏstər] N f

zuster

Schwester f

je zuster!

das könnte dir so passen!

je zal je zuster bedoelen!

du meinst wohl dich selbst!

een zuster zijn voor iem fig

für jdn wie eine Schwester sein

zult [zʏlt] N m geen pl

zult

Sülze f

zui·ger <zuiger|s> [zœyɣər] N m

1. zuiger (deel van een cilinder):

zuiger

Kolben m

2. zuiger (baggermachine):

zuiger

Saugbagger m

zui·ver <zuivere, zuiverder, zuiverst> [zœyvər] ADJ

zuiver

rein

zuiver (schoon)

sauber

een zuiver glas

ein sauberes Glas

dat is geen zuivere koffie fig

da ist was faul

dat is zuiver toeval

das ist purer [o. reiner] Zufall

de zuivere winst

der Reingewinn