Translations for „afhouden“ in the Dutch » German Dictionary

af·hou·den <hield af, h. afgehouden> [ɑfhɑudə(n)] VB trans

1. afhouden SPORTS:

afhouden (verwijderd houden)

fernhalten

afhouden (weerhouden)

abhalten

afhouden (weerhouden)

sperren

afhouden (ogen)

abwenden

zijn handen niet van iets/iem kunnen afhouden inf

die Finger nicht von etw/jdm lassen können

hij laat zich niet zo gemakkelijk daarvan afhouden

er lässt sich nicht so leicht davon abhalten

de ogen niet kunnen afhouden van haar

die Augen nicht von ihr abwenden können

iem van zich afhouden

sich dat jdn vom Leibe halten

iem van zijn werk afhouden fig

jdn von der Arbeit abhalten

jongeren van de straat afhouden

Jugendliche von der Straße holen

afhouden! SPORTS

gesperrt!

2. afhouden (aftrekken, inhouden):

afhouden

abziehen

(een) voorschot afhouden

einen Vorschuss abziehen

Usage examples with afhouden

afhouden! SPORTS

gesperrt!

iem van zich afhouden

sich dat jdn vom Leibe halten

(een) voorschot afhouden

einen Vorschuss abziehen

de boot afhouden (zich aan iets onttrekken)

sich drücken

jongeren van de straat afhouden

Jugendliche von der Straße holen

iem van zijn werk afhouden fig

jdn von der Arbeit abhalten

de ogen niet kunnen afhouden van haar

die Augen nicht von ihr abwenden können

zijn handen niet van iets/iem kunnen afhouden inf

die Finger nicht von etw/jdm lassen können

hij laat zich niet zo gemakkelijk daarvan afhouden

er lässt sich nicht so leicht davon abhalten