Dutch » German

fa·brie·ken <fabriekte, h. gefabriekt> [fabrikə(n)] VB trans

af·boe·ken <boekte af, h. afgeboekt> [ɑvbukə(n)] VB trans

1. afboeken (als verlies boeken):

2. afboeken (overboeken):

in·boe·ken <boekte in, h. ingeboekt> [ɪmbukə(n)] VB trans

af·bre·ken1 <brak af, i. afgebroken> [ɑvbrekə(n)] VB intr (door breken gescheiden worden)

af·ste·ken2 <stak af, h. afgestoken> [ɑfstekə(n)] VB trans

1. afsteken (doen ontbranden, afgaan):

3. afsteken (door steken verwijderen):

5. afsteken (afbakenen):

af·zoe·ken <zocht af, h. afgezocht> [ɑfsukə(n)] VB trans

in·bre·ken <brak in, h. ingebroken> [ɪmbrekə(n)] VB intr

in·ste·ken <stak in, h. ingestoken> [ɪnstekə(n)] VB trans

2. insteken (met iets scherps):

af·sme·ken <smeekte af, h. afgesmeekt> [ɑfsmekə(n)] VB trans

elas·tie·ken [elɑstikə(n)] ADJ

gnos·tie·ken [ɣnɔstikə(n)] N pl rel.

klas·sie·ken [klɑsikə(n)] N pl

uit·zie·ken <ziekte uit, h./i. uitgeziekt> [œytsikə(n)] VB intr

1. uitzieken inf (ziekte uit laten werken):

2. uitzieken (verdwijnen: ziekte):

ver·zie·ken1 <verziekte, h. verziekt> [vərzikə(n)] VB trans (bederven)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski