Translations for „echtes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ech·ter [ɛxtər] ADV

echter

aber

echter

jedoch

echter

allerdings

hech·ten¹ <hechtte, h. gehecht> [hɛxtə(n)] VB trans

1. hechten med.:

hechten

nähen

hechten (d.m.v. een kram)

klammern

een wond hechten

eine Wunde nähen/klammern

2. hechten (vastmaken):

hechten

(an)heften

een prijskaartje aan iets hechten

ein Preisetikett an etw acc heften

3. hechten (toekennen):

hechten

beimessen

een bepaalde betekenis aan iets hechten

einer Sache dat eine bestimmte Bedeutung beimessen

geloof hechten aan

einer Sache dat Glauben schenken

waarde aan iets hechten

auf eine Sache acc Wert legen

rech·ter¹ <rechter|s> [rɛxtər] N m

rechter

Richter m

rechter (rechtbank)

Gericht nt

naar de rechter gaan [o. stappen]

vor Gericht gehen

de opperste rechter

der oberste Richter

voor de rechter moeten verschijnen

vor den Richter müssen

vech·ten <vocht, h. gevochten> [vɛxtə(n)] VB intr

vechten

kämpfen

vechten (vechtpartij)

sich schlagen

vechten (vechtpartij)

sich raufen

vechten om toegangskaarten

sich um Eintrittskarten reißen

wij moesten vechten om in de trein te komen

wir mussten uns einen Platz im Zug erkämpfen

tegen de slaap vechten

mit dem Schlaf kämpfen

voor een ideaal vechten

für ein Ideal kämpfen

zich dood vechten

sich zu Tode kämpfen

vech·ter <vechter|s> [vɛxtər] N m

1. vechter (iem die taai volhoudt):

vechter

Kämpfernatur f

2. vechter (iem die vecht):

vechter

Kämpfer m

echt¹ [ɛxt] N m geen pl

echt

Ehebund m

in de echt treden

in den Stand der Ehe treten

ech·te·lijk [ɛxtələk] ADJ

echtelijk

ehelich

echtelijk

Ehe-

echtelijk

ehe-

de echtelijke ruzie

der Ehestreit

de echtelijke staat

der Ehestand

echtelijke trouw

eheliche Treue f

echt·breuk [ɛxtbrøk] N f geen pl

echtbreuk

Ehebruch m

echtbreuk plegen

Ehebruch begehen

echo·ën¹ <echode, h. geëchood> [ɛxowə(n)] VB trans fig

echoën

echoen

echoën

nachahmen

echo <echo|'s> [ɛxo] N m

echo

Echo nt

iems echo zijn fig

jds Echo sein

echt·paar <echt|paren> [ɛxtpar] N nt

echtpaar

Ehepaar nt

echt·bre·ker <echtbreker|s> [ɛxtbrekər] N m

echtbreker

Ehebrecher m

echtheid N

User Entry

echtheid f

Unverfälschtheit f

echtgenoot N

User Entry

echtgenoot m

Gemahl m liter

echtgenoot m

Gatte m form

echtgenoot m

Mann m inf

echtgenote N

User Entry

echtgenote f

Gemahlin f liter

echtgenote f

Gattin f form

echtgenote f

Frau f inf