Translations for „einritzend“ in the Dutch » German Dictionary

aan·wij·zend [anwɛizənt] ADJ

aanwijzend voornaamwoord taalk.

hinweisende(s) Fürwort nt

aanwijzend voornaamwoord taalk.

Demonstrativpronomen nt

in·rij·den¹ <reed in, h./i. ingereden> [ɪnrɛidə(n)] VB intr

inrijden (naar binnen rijden)

(hin)einfahren

inrijden (naar binnen rijden)

fahren in +acc

inrijden (te paard)

(hin)einreiten

zij reed de garage in

sie fuhr in die Garage

verboden in te rijden

Einfahrt verboten

frontaal op elkaar inrijden

frontal zusammenstoßen

in·rij·gen <reeg in, h. ingeregen> [ɪnrɛɪɣə(n)] VB trans

1. inrijgen (in iets anders rijgen):

inrijgen

einziehen

veters inrijgen

die Schnürsenkel einziehen

2. inrijgen (nauwer maken):

inrijgen

einschnüren

aan·gren·zend [aŋɣrɛnzənt] ADJ

aangrenzend

angrenzend

de aangrenzende landen

die benachbarten Länder

vier·dui·zend [virdœyzənt] NUM

vierduizend

viertausend

ver·ba·zend [vərbazənt] ADJ

verbazend

erstaunlich

lief·ko·zend [lifkozənt] ADJ

liefkozend (vleiend)

schmeichlerisch

liefkozend (teder)

zärtlich

ne·gen·dui·zend [neɣə(n)dœyzənt] NUM

negenduizend

neuntausend

ze·ven·dui·zend [zevə(n)dœyzənt] NUM

zevenduizend

siebentausend

in·rit <inrit|ten> [ɪnrɪt] N m

inrit

Einfahrt f

verboden inrit

Einfahrt verboten

in·rich·ten <richtte in, h. ingericht> [ɪnrɪxtə(n)] VB trans

1. inrichten:

inrichten (gereed maken voor gebruik, bewoning)

einrichten

inrichten (uitrusten)

ausstatten

een kazerne tot sporthal inrichten

eine Kaserne in eine Sporthalle umgestalten

zijn woning inrichten

sich einrichten

een modern ingericht ziekenhuis

ein modern ausgestattetes Krankenhaus

2. inrichten:

inrichten (regelen, ordenen)

einrichten

inrichten (vorm geven)

gestalten

het onderwijs inrichten

den Unterricht gestalten