Translations for „garage“ in the Dutch » German Dictionary

ga·ra·ge <garage|s> [ɣaraʒə] N f

1. garage (autostalling):

garage

Garage f

2. garage (bedrijf):

garage

Autowerkstatt f

Usage examples with garage

de garage uitrijden

aus der Garage fahren

zij reed de garage in

sie fuhr in die Garage

de garage heeft slordig gewerkt inf

die Autowerkstatt hat geschlampt

de auto in de garage manoeuvreren

den Wagen in die Garage manövrieren

een garage aan het huis aanbouwen

eine Garage an das Haus anbauen

hij reed zijn auto de garage in

er fuhr seinen Wagen in die Garage

hij draaide de wagen de garage in (met een draai terecht laten komen)

er lenkte den Wagen in die Garage