Translations for „gemachtes“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

ge·mar·tel [ɣəmɑrtəl] N nt geen pl

gemartel

Quälerei f

gemartel

Martern nt

gemartel

Foltern nt

smach·ten <smachtte, h. gesmacht> [smɑxtə(n)] VB intr

1. smachten (wegkwijnen):

smachten

verschmachten form

van honger of dorst smachten

vor Hunger oder Durst dat verschmachten [o. vergehen]

2. smachten (snakken):

smachten

schmachten nach +dat

smachten

lechzen nach +dat

naar gezelschap smachten

nach Gesellschaft schmachten [o. lechzen]

het land smacht naar regen fig

das Land lechzt nach Regen

ge·mach·tig·de <gemachtigde|n> [ɣəmɑxtəɣdə] N m en f

gemachtigde

Bevollmächtigte(r) f(m)

gemachtigde

Beauftragte(r) f(m)

bij gemachtigden jur.

durch einen Bevollmächtigten

be·mach·ti·gen <bemachtigde, h. bemachtigd> [bəmɑxtəɣə(n)] VB trans

1. bemachtigen (te pakken krijgen):

bemachtigen

sich dat beschaffen

ik heb kaartjes kunnen bemachtigen

ich habe Eintrittskarten erstanden

2. bemachtigen (zich meester maken van):

bemachtigen

sich bemächtigen +gen

ver·smach·ten <versmachtte, i. versmacht> [vərsmɑxtə(n)] VB intr

1. versmachten (omkomen):

versmachten

verschmachten form

versmachten

umkommen inf

van honger versmachten

vor Hunger verschmachten

2. versmachten (hevig lijden door):

versmachten

vergehen

ge·mak·zuch·tig <gemakzuchtige, gemakzuchtiger, gemakzuchtigst> [ɣəmɑksʏxtəx] ADJ

gemakzuchtig

bequem

dat vind ik nogal gemakzuchtig van hem

ich finde, dass er es sich dat reichlich bequem macht

ge·dach·te·streep <gedachte|strepen> [ɣədɑxtəstrep] N f

gedachtestreep

Gedankenstrich m

ge·dach·te·stroom <gedachte|stromen> [ɣədɑxtəstrom] N m

gedachtestroom

Gedankenfluss m

ge·dach·te·sprong <gedachtesprong|en> [ɣədɑxtəsprɔŋ] N m

gedachtesprong

Gedankensprung m

zee·macht <zeemacht|en> [zemɑxt] N f

zeemacht

Seemacht f

ge·maakt·heid <gemaakt|heden> [ɣəmakthɛɪt] N f

gemaaktheid

Affektiertheit f form

gemaaktheid

Geziertheit f

al·le·mach·tig [ɑləmɑxtəx] INTERJ

wel allemachtig!

ach du lieber Himmel!

ge·mak·zucht [ɣəmɑksʏxt] N f geen pl

gemakzucht

Bequemlichkeit f

mach·te·loos <machteloze, machtelozer, machteloost> [mɑxtəlos] ADJ

1. machteloos (zonder macht):

machteloos

machtlos

machteloos

ohnmächtig

tegenover iem/iets machteloos staan

machtlos gegenüber jdm/etw sein

machteloze woede

ohnmächtige Wut

2. machteloos (krachteloos):

machteloos

kraftlos

god·al·le·mach·tig [ɣɔtɑləmɑxtəx] INTERJ inf

godallemachtig

allmächtiger Gott!