Translations for „meranerin“ in the Dutch » German Dictionary

ver·an·de·ring <verandering|en> [vərɑndərɪŋ] N f

1. verandering:

verandering (het veranderen, wijziging)

Änderung f

verandering (het veranderen, wijziging)

Veränderung f

verandering (een beetje)

Abänderung f

een verandering aanbrengen/ondergaan

eine Änderung vornehmen/erfahren

2. verandering (afwisseling):

verandering

Abwechslung f

van verandering houden

die Abwechslung lieben

voor de verandering

zur Abwechslung

verandering van spijs doet eten prov

Abwechslung macht Appetit

kel·ne·rin <kelnerin|nen> [kɛlnərɪn] N f

kelnerin

Kellnerin f

her·de·rin <herderin|nen> [hɛrdərɪn] N f

herderin

Hirtin f

herderin (van schapen)

Schäferin f

her·in·ne·ring <herinnering|en> [hɛrɪnərɪŋ] N f

herinnering

Erinnerung f

herinnering (geheugen)

Gedächtnis nt

herinnering (aanmaning)

Mahnung f

ik bewaar een goede herinnering aan haar

ich behalte sie in guter Erinnerung

een blijvende herinnering aan iem bewaren

jdn in bleibendem Andenken behalten

iets in herinnering houden

etw im Gedächtnis bewahren

iets in herinnering brengen (eraan doen denken)

etw in Erinnerung bringen

iets/iem in de herinnering terugroepen

sich dat etw/jdn ins Gedächtnis zurückrufen

herinneringen oproepen

Erinnerungen (herauf)beschwören

oude herinneringen ophalen

alte Erinnerungen ausgraben

ter herinnering aan

zum Andenken an +acc

re·de·ne·ring <redenering|en> [redənerɪŋ] N f

1. redenering (argumentatie):

redenering

Argumentation f

door (logische) redenering

durch (eine logische) Argumentation

2. redenering (relaas):

redenering

Darlegung f

hij houdt ellenlange redeneringen

er hält stundenlange Reden

kei·ze·rin <keizerin|nen> [kɛizərɪn] N f

keizerin

Kaiserin f

gar·ne·ring <garnering|en> [ɣɑrnerɪŋ] N f

1. garnering (het garneren, beleggen):

garnering

Garnierung f

2. garnering:

garnering (garneersel)

Garnitur f

garnering (garneersel)

Garnierung f

garnering (voor kleding)

Besatz m

garnering (voor kleding)

Verbrämung f

me·ren <meerde, h. gemeerd> [merə(n)] VB trans scheepv.

meren

vertäuen

meren

festmachen

mer·ken <merkte, h. gemerkt> [mɛrkə(n)] VB trans

1. merken (bemerken):

merken

(be)merken

merken

spüren

zonder iets te laten merken

ohne sich dat etw anmerken zu lassen

ze liet mij duidelijk merken dat het haar verveelde

sie ließ mich deutlich merken, dass es sie langweilte

2. merken (markeren):

merken

markieren

merken

kennzeichnen

schapen merken

Schafe markieren

mer·rie <merrie|s> [mɛri] N f

merrie

Stute f

merk·te·ken <merkteken|s, merkteken|en> [mɛrktekə(n)] N nt

merkteken

Merkzeichen nt

merkteken

Kennzeichen nt

zi·geu·ne·rin <zigeunerin|nen> [siɣønərɪn] N f

zigeunerin feminine form of zigeuner

See also zigeuner

zi·geu·ner <zigeuner|s> [siɣønər] N m

zigeuner

Zigeuner m

El·zas·se·rin N f

Elzasserin feminine form of Elzasser

See also Elzasser

El·zas·ser <Elzasser|s> [ɛlzɑsər] N m

Elzasser

Elsässer m

me·ren·deels [merə(n)dels] ADV

1. merendeels (voor het grootste gedeelte):

merendeels

zum größten Teil

merendeels

größtenteils

2. merendeels (meestal):

merendeels

meistens

merendeels

meist