Dutch » German

on·der·stel <onderstel|len> [ɔndərstɛl] N nt

2. onderstel hum (onderlijf):

don·der·stem <donderstem|men> [dɔndərstɛm] N f

over·ste·ken <stak over, h./i. overgestoken> [ovərstekə(n)] VB intr

1. oversteken (een weg, een water overgaan):

2. oversteken (over iets uitsteken):

nier·steen <nier|stenen> [nirsten] N m

ui·ter·ste <uiterste|n> [œytərstə] N nt

1. uiterste (het hoogste in zijn soort, het meest uiteenliggende):

Äußerste(s) nt
Extrem nt

2. uiterste (m. b. t. een rangorde, intensiteit):

Äußerste(s) nt
Letzte(s) nt

eer·her·stel [erhɛrstɛl] N nt geen pl

eer·ste·klas [erstəklɑs] ADJ (uitmuntend, voortreffelijk)

ach·ter·stel <achterstel|len> [ɑxtərstɛl] N nt (voertuig)

neer·ste·ken <stak neer, h. neergestoken> [nerstekə(n)] VB trans

ver·eer·ster N f

vereerster feminine form of vereerder

See also vereerder

ver·eer·der <vereerder|s> [vərerdər] N m


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski