Translations for „plechtstatigheid“ in the Dutch » German Dictionary

plech·tig·heid <plechtig|heden> [plɛxtəxhɛit] N f

plechtigheid

Feierlichkeit f

de feestelijke plechtigheid

der Festakt

de kerkelijke plechtigheid

der Gottesdienst

de officiële plechtigheid

der Staatsakt

recht·ma·tig·heid <rechtmatig|heden> [rɛxtmatəxhɛɪt] N f

1. rechtmatigheid (wettigheid):

rechtmatigheid

Rechtmäßigkeit f

rechtmatigheid

Rechtlichkeit f

2. rechtmatigheid (gerechtvaardigdheid):

rechtmatigheid

Berechtigung f

sta·tig·heid N f geen pl

statigheid (deftigheid, voornaamheid)

Würde f

statigheid (plechtstatigheid, plechtigheid)

Feierlichkeit f

voch·tig·heid <vochtig|heden> [vɔxtəxhɛɪt] N f

vochtigheid

Feuchtigkeit f

vochtigheid (versterkend)

Nässe f

vet·tig·heid [vɛtəxhɛit] N f geen pl

1. vettigheid (het vettig zijn):

vettigheid

Fettigkeit f

2. vettigheid (rijkdom, gehalte aan vet):

vettigheid

Fettheit f

lis·tig·heid <listig|heden> [lɪstəxhɛɪt] N f

listigheid

Listigkeit f

listigheid

List f

listigheid pej form

Arglist f

gees·tig·heid <geestig|heden> [ɣestəxhɛit] N f

1. geestigheid (grapje):

geestigheid

Witz m

2. geestigheid:

geestigheid (esprit)

Geist m

geestigheid (het geestig zijn)

Witzigkeit f

plech·tig <plechtige, plechtiger, plechtigst> [plɛxtəx] ADJ

plechtig

feierlich

een plechtige eed

ein feierlicher Eid

plechtige taal

feierliche [o. erhabene] Sprache

iem iets plechtig verzekeren

jdm etw feierlich versprechen

rouw·plech·tig·heid <rouwplechtig|heden> [rɑuplɛxtəxhɛɪt] N f

rouwplechtigheid

Trauerfeier f

rouwplechtigheid

Trauerfeierlichkeiten pl

rouwplechtigheid (officieel)

Trauerakt m

ma·tig·heid [matəxhɛit] N f geen pl

matigheid

Mäßigkeit f

matigheid betrachten

Maß halten

na·la·tig·heid [nalatəxhɛit] N f geen pl

nalatigheid (slordigheid)

Nachlässigkeit f

nalatigheid (onachtzaamheid)

Fahrlässigkeit f

nalatigheid (bij betaling)

Säumigkeit f

mid·del·ma·tig·heid <middelmatig|heden> [mɪdəlmatəxhɛit] N f

middelmatigheid

Mittelmäßigkeit f

middelmatigheid

Durchschnittlichkeit f

on·re·gel·ma·tig·heid <onregelmatig|heden> [ɔnreɣəlmatəxhɛit] N f (ook fraude)

onregelmatigheid

Unregelmäßigkeit f

nut·tig·heid <nuttig|heden> [nʏtəxhɛɪt] N f

nuttigheid

Nützlichkeit f

def·tig·heid <deftig|heden> [dɛftəxhɛɪt] N f

deftigheid

Vornehmheit f

har·tig·heid <hartig|heden> [hɑrtəxhɛɪt] N f

1. hartigheid (het hartig zijn):

hartigheid

Würzigkeit f

2. hartigheid (dat wat hartig is):

hartigheid

Herzhafte(s) nt

nie·tig·heid <nietig|heden> [nitəxhɛit] N f

1. nietigheid jur.:

nietigheid

Ungültigkeit f

nietigheid

Nichtigkeit f spec

2. nietigheid (vergankelijkheid):

nietigheid

Nichtigkeit f

3. nietigheid:

nietigheid (voorwerp)

wertlose(r) Gegenstand m

nietigheid (voorwerp)

Kleinkram m

nietigheid (aangelegenheid)

Nichtigkeit f

zot·tig·heid N f

zottigheid → zotheid

See also zotheid

zot·heid <zot|heden> [zɔthɛɪt] N f

1. zotheid (het gek zijn):

zotheid

Verrücktheit f

2. zotheid (dwaze handeling):

zotheid

Torheit f

nat·tig·heid [nɑtəxhɛit] N f geen pl

nattigheid

Feuchtigkeit f

nattigheid

Nässe f

nattigheid voelen fig

den Braten riechen

rot·tig·heid [rɔtəxhɛit] N f geen pl

1. rottigheid form (vuile taal):

rottigheid

Beschimpfung f

2. rottigheid:

rottigheid (narigheid)

Unannehmlichkeit f

rottigheid (gedrag)

Gemeinheit f