Translations for „scouting“ in the Dutch » German Dictionary

schut·ting <schutting|en> [sxʏtɪŋ] N f

schutting (omheining)

Zaun m

schutting (van latten)

Bretterzaun m

schutting (van latten)

Lattenzaun m

schutting (bouwprojecten)

Bauzaun m

stor·ting <storting|en> [stɔrtɪŋ] N f

1. storting (het afdragen van geld):

storting

Einzahlung f

het bewijs van storting

der Einzahlungsbeleg

2. storting (neerwerpen: zand, afval enz.):

storting

Schütten nt

storting

Kippen nt

ac·coun·ting [əkɑuntɪŋ] N f geen pl

accounting

Rechnungswesen nt

schat·ting <schatting|en> [sxɑtɪŋ] N f

1. schatting:

schatting (raming)

Schätzung f

schatting (geldswaarde)

Taxierung f

schatting (geldswaarde)

Taxation f spec

schatting (geldswaarde)

Bewertung f

schatting (m.b.t. te maken (on)kosten)

Veranschlagung f

schatting (ruwe schatting)

Überschlag m

schatting (opgestelde kostenraming) econ.

Anschlag m

een globale schatting

eine globale Schätzung

een schatting maken van de onkosten

die Unkosten schätzen [o. veranschlagen]

naar schatting

schätzungsweise

volgens een schatting

nach einer Schätzung

2. schatting:

schatting (waardering)

Wertschätzung f

schatting (mening)

Einschätzung f

3. schatting gesch. (belasting):

schatting

Tribut m

slui·ting <sluiting|en> [slœytɪŋ] N f

1. sluiting (handeling):

sluiting

Schließung f

de sluiting van de inzendingstermijn

der Einsendeschluss

2. sluiting:

sluiting (wat dient om te sluiten)

Verschluss m

sluiting (slotje)

Schließe f

een blinde sluiting

ein verdeckter Verschluss

de sluiting van deze jurk zit op de rug

dieses Kleid ist hinten zu schließen

3. sluiting:

sluiting (opheffing)

Schließung f

sluiting (van bedrijf ook)

Stilllegung f

4. sluiting muz.:

sluiting

Finale nt

af·kor·ting <afkorting|en> [ɑfkɔrtɪŋ] N f

afkorting

Abkürzung f

be·rus·ting [bərʏstɪŋ] N f geen pl

berusting

Ergebenheit f

berusting

Ergebung f

in·kor·ting <inkorting|en> [ɪŋkɔrtɪŋ] N f

inkorting

Kürzung f

inkorting

Verkürzung f

slach·ting <slachting|en> [slɑxtɪŋ] N f

1. slachting (het slachten, keer):

slachting

Schlachtung f

2. slachting:

slachting (massamoord)

Gemetzel nt

slachting (het afslachten)

Abschlachten nt kein pl

slachting (het afslachten)

Schlächterei f kein pl

een slachting aanrichten

ein Blutbad anrichten

stich·ting <stichting|en> [stɪxtɪŋ] N f

1. stichting (het oprichten):

stichting

Gründung f

stichting

Errichtung f

2. stichting (rechtspersoon):

stichting

Stiftung f

3. stichting (godsdienstige, zedelijke verheffing):

stichting

Erbauung f

tic·ke·ting N f geen pl

ticketing

Kartenverkauf m

af·me·ting <afmeting|en> [ɑfmetɪŋ] N f

1. afmeting:

afmeting (lengtemaat)

Abmessung f

afmeting (omvang)

Ausmaß nt

de ramp kreeg enorme afmetingen

die Katastrophe nahm gewaltige Ausmaße an

de afmetingen van de kamer

die Maße des Zimmers

2. afmeting wisk.:

afmeting

Dimension f

in·en·ting <inenting|en> [ɪnɛntɪŋ] N f

inenting

Impfung f

inenting tegen pokken

Pocken(schutz)impfung f

kwij·ting <kwijting|en> [kwɛɪtɪŋ] N f

kwijting

Bezahlung f

kwijting form

Tilgung f

rich·ting <richting|en> [rɪxtɪŋ] N f

richting

Richtung f

de richting aangeven (verkehr)

die Richtung anzeigen

in alle richtingen

in alle vier Winde

zij gingen richting Amsterdam

sie fuhren Richtung Amsterdam

hij keek in onze richting

er blickte zu uns herüber

in de verkeerde richting gaan

in die falsche Richtung gehen

goes·ting [ɣustɪŋ] N f geen pl Belg inf

goesting (zin)

Lust f kein pl

goesting (smaak)

Geschmack m

goesting (eetlust)

Appetit m

zijn goesting doen Belg inf

tun, was man will

lich·ting <lichting|en> [lɪxtɪŋ] N f

1. lichting:

lichting (rekrutering)

Rekrutierung f

lichting (oproeping)

Einberufung f

2. lichting (opgeroepen soldaten):

lichting

Rekrutenjahrgang m

de lichting van '83

der Rekrutenjahrgang 83

3. lichting (het ledigen van een brievenbus):

lichting

Leerung f

4. lichting (het omhoogbrengen):

lichting

Hebung f