Dutch » German

eco·noom <eco|nomen> [ekonom] N m

echo <echo|'s> [ɛxo] N m

echt1 [ɛxt] N m geen pl

non <non|nen> [nɔn] N f

een1 <enen> [en] N f

1. een (getal):

een
Eins f

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een
Sechs f

eren <eerde, h. geëerd> [erə(n)] VB trans

1. eren (eer(bied) bewijzen):

Ehre erweisen +dat

3. eren (hoger aanzien verlenen):

eten1 [etə(n)] N nt geen pl

even1 [evə(n)] ADJ (door twee deelbaar)

foon <foon|s, foon|fonen> [fon] N m taalk.

Phon nt

hoon [hon] N m geen pl

koon <konen> [kon] N f inf

ozon [ozɔn] N nt of m geen pl

Ozon m nt nt

poon <ponen> [pon] N m

zoon <zonen, zoon|s> [zon] N m

kon VB

kon 3. pers sing imp van kunnen², kunnen³

See also kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen2 <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] VB trans


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski