Dutch » German

Translations for „spuler“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

spe·ler: noun
spui·ter: noun
spoi·ler: noun
spa·lier: noun
spu·gen: verb
spui·en: verb
spu·wen: verb
spul: noun
speer: noun
spier: noun
pul·ver: noun
spui·ten: verb
spur·ten: verb
sper·wer: noun
spea·ker: noun
spen·cer: noun
spet·ter: noun
spij·ker: noun
spor·ter: noun
spot·ter: noun

You are viewing results spelled similarly: speler , spalier , spoiler , spuiter , pulver , spier , speer , spul , spuwen , spuien , spugen , spreker , spotter , sporter , spijker , spetter , spencer , speaker , sperwer , spurten , spuiten , teler , heler , spuug , spurt and spuit

spe·ler <speler|s> [spelər] N m

1. speler (sportbeoefenaar):

Spieler m

Akteur m form

2. speler (acteur, actrice):

Akteur m form

3. speler (gezelschapsspel):

Spieler m

4. speler (gokker):

Spieler m

Glücksspieler m

5. speler (muzikant):

spui·ter <spuiter|s> [spœytər] N m (drugsgebruiker)

Fixer m

spoi·ler <spoiler|s> [spɔjlər] N m

Spoiler m

spa·lier <spalier|en> [spalir] N nt

Spalier nt

spu·gen¹ <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VB trans

1. spugen (speeksel uitwerpen):

2. spugen (braken):

bloed spugen

spui·en <spuide, h. gespuid> [spœyə(n)] VB trans

1. spuien (lozen):

abfließen lassen

2. spuien fig (uiten):

kritiek spuien

Kritik loslassen

zijn zorgen spuien

seinen Sorgen Luft machen

spu·wen¹ <spuwde, h. gespuwd> [spywə(n)] VB trans

1. spuwen (speeksel uitwerpen):

2. spuwen (braken):

een vulkaan spuwt lava fig

ein Vulkan speit Lava

vuur en vlam spuwen fig

Gift und Galle spucken [o. speien]

spul <spul|len> [spʏl] N nt

1. spul:

spul (benodigdheden)

Sachen pl

spul (benodigdheden)

Siebensachen pl inf

spul (benodigdheden)

Kram m pej

spul (van kleding)

Klamotten pl inf

zijn spullen bij zich hebben

seine Siebensachen [o. Sachen] bei sich haben

zijn zondagse/daagse spullen

seine Sonntags-/Alltagssachen pl

2. spul (waar, goed):

spul

Zeug nt

fijn/raar spul

leckere(s)/komische(s) Zeug nt

koppig spul (drank)

feuriges [o. berauschendes] Zeug

zijn spullen voor elkaar hebben

seinen Laden in Ordnung haben

speer <speren> [sper] N f

Speer m

spier <spier|en> [spir] N f

1. spier biol.:

Muskel m

de spieren losmaken

die Muskeln lockern

de spieren losmaken

sich auflockern

hij vertrok geen spier (van zijn gezicht)

er verzog keine Miene

2. spier (halm):

Halm m

pul·ver [pʏlvər] N nt geen pl

Pulver nt

spui·ten¹ <spoot, h. gespoten> [spœytə(n)] VB trans

spuiten (gazon, tuin)

spuiten (als spray)

spuiten (als spray)

spuiten (geneesmiddelen, drugs)

een auto spuiten

ein Auto spritzen

morfine spuiten

Morphium spritzen

een slagroomrand spuiten

einen Sahnerand spritzen

spur·ten <spurtte, h. gespurt> [spʏrtə(n)] VB intr

beginnen te spurten

zum Spurt ansetzen

sper·wer <sperwer|s> [spɛrwər] N m

Sperber m

spea·ker <speaker|s> [spiːkər] N m

1. speaker (luidspreker):

2. speaker (omroeper bij wedstrijden):

Ansager m

spen·cer <spencer|s> [spɛnsər] N m

spet·ter <spetter|s> [spɛtər] N m

1. spetter (spat):

2. spetter:

spetter (stuk: een meisje)

(flotte) Biene f

spetter (stuk: een jongen of man)

tolle(r) Typ m

spij·ker <spijker|s> [spɛikər] N m

Nagel m

het is net een gloeiende spijker

das ist eine (trübe) Funzel

een spijker in z'n kop hebben fig

einen Brummschädel haben

spijkers met koppen slaan fig

Nägel mit Köpfen machen

de spijker op de kop slaan fig

den Nagel auf den Kopf treffen

spijkers op laag water zoeken fig

spor·ter <sporter|s> [spɔrtər] N m

spot·ter <spotter|s> [spɔtər] N m

1. spotter (grapjas):

2. spotter (observeerder):

Spotter m

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski