Translations for „verzorgdheid“ in the Dutch » German Dictionary

be·zorgd·heid <bezorgd|heden> [bəzɔrxthɛɪt] N f

bezorgdheid

Besorgtheit f

bezorgdheid

Besorgnis f

ver·moeid·heid [vərmujthɛit] N f geen pl

1. vermoeidheid:

vermoeidheid (het moe zijn)

Müdigkeit f

vermoeidheid (het moe zijn)

Ermüdung f

vermoeidheid (na grote inspanning ook)

Abgespanntheit f

2. vermoeidheid (matheid):

vermoeidheid

Mattigkeit f

ver·ward·heid [vərwɑrthɛɪt] N f geen pl

1. verwardheid (onordelijkheid, verwarring):

verwardheid

Verwirrung f

2. verwardheid (onduidelijkheid):

verwardheid

Verworrenheit f

ver·koud·heid <verkoud|heden> [vərkɑuthɛit] N f

verkoudheid

Erkältung f

verkoudheid (vooral neus)

Schnupfen m

een verkoudheid opdoen

sich dat eine Erkältung holen [o. zuziehen]

ver·zorgd [vərzɔrxt] ADJ

verzorgd

gepflegt

hij spreekt verzorgd Duits

er spricht ein gepflegtes Deutsch

ver·zor·gen <verzorgde, h. verzorgd> [vərzɔrɣə(n)] VB trans

1. verzorgen (zorgen voor):

verzorgen

versorgen

verzorgen

sorgen für

verzorgen

betreuen form

kinderen verzorgen

Kinder betreuen

planten verzorgen

Pflanzen versorgen

een geheel verzorgde reis

Reise mit voller Verpflegung

een zieke verzorgen

einen Kranken pflegen

2. verzorgen (in goede staat houden):

verzorgen

pflegen

zich (goed) verzorgen

sich (gut) pflegen

ver·zor·ger <verzorger|s> [vərzɔrɣər] N m

verzorger

Betreuer m

verzorger (gezin)

Ernährer m

verzorger med.

Pfleger m

de verzorgers in een dierentuin

die Wärter in einem Zoo

ver·zor·gen·de <verzorgende|n> [vərzɔrɣəndə] N f

verzorgende

Pflegehelfer m

verzorgende

Hilfspfleger m

ver·zorg·ster <verzorgster|s> [vərzɔrəxstər] N f

verzorgster feminine form of verzorger

See also verzorger

ver·zor·ger <verzorger|s> [vərzɔrɣər] N m

verzorger

Betreuer m

verzorger (gezin)

Ernährer m

verzorger med.

Pfleger m

de verzorgers in een dierentuin

die Wärter in einem Zoo

be·voegd·heid <bevoegd|heden> [bəvuxthɛit] N f

1. bevoegdheid:

bevoegdheid (recht tot uitoefenen: aangewezen werkterrein)

Zuständigkeit f

bevoegdheid (recht tot uitoefenen: aangewezen werkterrein)

Kompetenz f

bevoegdheid (recht tot uitoefenen: persoonlijke machtiging)

Befugnis f

bevoegdheid (recht tot uitoefenen: bekwaamheidseisen)

Befähigung f

de bevoegdheden van de burgemeester

die Zuständigkeiten [o. Kompetenzen] des Bürgermeisters

de bevoegdheid om een motorrijtuig te besturen

die Fahrerlaubnis

ruime bevoegdheden hebben

weitgehende Kompetenzen besitzen

bevoegdheid tot het geven van onderwijs

Lehrbefähigung f

2. bevoegdheid:

bevoegdheid (bekwaamheid)

Kompetenz f

bevoegdheid (deskundigheid)

Sachverstand m

iem van erkende bevoegdheid op dit terrein

jd mit Sachverstand auf diesem Gebiet

ver·baasd·heid <verbaasd|heden> [vərbasthɛɪt] N f

verbaasdheid

Staunen nt

verbaasdheid

Erstaunen nt

ver·deeld·heid [vərdelthɛit] N f geen pl

verdeeldheid

Uneinigkeit f

ver·liefd·heid <verliefd|heden> [vərlifthɛit] N f

verliefdheid

Verliebtheit f

ver·maard·heid <vermaard|heden> [vərmarthɛɪt] N f

1. vermaardheid (hoedanigheid):

vermaardheid

Berühmtheit f

vermaardheid

Renommiertheit f form

2. vermaardheid (persoon):

vermaardheid

Berühmtheit f

vermaardheid

Prominente(r) m