Translations for „zielspijn“ in the Dutch » German Dictionary

kies·pijn [kispɛin] N f geen pl

kiespijn

Zahnschmerz m meist pl

kiespijn

Zahnweh nt inf

ik kan hem missen als kiespijn

er kann mir gestohlen bleiben

lachen als een boer die kiespijn heeft

gequält lächeln

ziels·blij [zilzblɛi] ADJ

zielsblij

heilfroh

keel·pijn [kelpɛin] N f geen pl

keelpijn

Halsschmerz m meist pl

ziels·rust N f

zielsrust → zielenrust

See also zielenrust

zie·len·rust [zilə(n)rʏst] N f geen pl

1. zielenrust:

zielenrust (gemoedsrust)

Seelenruhe f

zielenrust (minder sterk)

Gemütsruhe f

2. zielenrust (eeuwige zaligheid):

zielenrust

Seelenfrieden m

ziels·veel [zilsfel] ADV

zielsveel

innig

zielsveel

von (ganzem) Herzen

zielsveel van iem houden

jdn von ganzem Herzen lieben

ziel·to·gen <zieltoogde, h. gezieltoogd> [ziltoɣə(n)] VB intr

zieltogen

im Sterben liegen

zieltogen plantk.

eingehen

de partij leidt een zieltogend bestaan

die Partei schwindet dahin

spier·pijn <spierpijn|en> [spirpɛin] N f

spierpijn

Muskelschmerz m

spierpijn (na zware inspanning)

Muskelkater m

zie·lig <zielige, zieliger, zieligst> [ziləx] ADJ

zielig

jämmerlich

zielig (personen)

bedauernswert

zielig (zaken)

bedauerlich

een zielig beetje

bedauerlich wenig

een zielig hoopje mens

ein Häufchen Elend

't is zielig

es ist zum Heulen

een zielige vertoning

ein jämmerlicher Anblick

ik vind hem echt zielig

er ist wirklich zu bedauern

wat zielig!

wie traurig!

hij zit er zo zielig alleen

er sitzt da so mutterseelenallein