Translations for „dacit“ in the German » Dutch Dictionary

da·mit¹ [daˈmɪt, ˈdaː-] ADV

1. damit:

damit (mit diesem Gegenstand, Angelegenheit)

daarmee

damit (unbetont)

ermee

es ist aus damit

het is afgelopen

her damit! (bei Befehlen)

geef hier!

heraus damit!

voor de draad ermee!

es ist nichts damit

het deugt niet

man muss damit rechnen

men moet er rekening mee houden

2. damit (als Folgerung):

damit

dus

damit

dientengevolge

ˈdach·te [ˈdaxtə] VB

dachte 3. pers sing imp von denken¹, denken², denken³

See also denken , denken , denken

ˈden·ken³ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VB refl

1. denken (sich vorstellen):

denken

denken

denken

zich voorstellen

denken

vermoeden

ich hätte es mir denken können

ik had het kunnen weten

ich denke mir mein(en) Teil dabei inf

ik denk er het mijne van

2. denken (glauben):

denken

denken

denken

zich verbeelden

was denken Sie sich eigentlich? inf

wat denkt u eigenlijk wel?

ˈden·ken² <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VB trans (urteilen)

denken

denken

denken

geloven

denken

vermoeden

nichts Böses dabei denken

niets kwaads vermoeden

ˈden·ken¹ <dachte, gedacht> [ˈdɛŋkn̩] VB intr

1. denken (meinen):

denken

denken

denkste! inf

dat had je gedacht!

gedacht, getan inf

zo gezegd, zo gedaan

Denken ist Glückssache! inf

dat had je gedacht!

2. denken (sich erinnern):

das geschieht schon, solange ich denken kann

dat gebeurt al zolang ik me kan herinneren

3. denken (beabsichtigen):

er denkt nur an seinen Vorteil

hij is alleen op eigen voordeel bedacht [o. denkt alleen maar aan eigen voordeel]

erst denken, dann handeln prov

bezint eer ge begint

erst denken, dann handeln prov

eerst denken, dan doen