Translations for „nabuur“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

Na·ˈtur <Natur, Naturen> [naˈtuːɐ̯] N f meist sing

1. Natur BIOL (Art):

Natur

natuur

Natur

stof

Natur

materie

die belebte/unbelebte Natur

de levende/levenloze natuur [o. materie]

nach der Natur malen

naar de natuur schilderen

von Natur (aus)

van nature

2. Natur (Landschaft):

Natur

natuur

Natur

landschap nt

3. Natur liter (Wesensart):

Natur

natuur

Natur

aard

Natur

wezen

eine eiserne Natur inf

een ijzeren gestel [o. constitutie]

jdm gegen [o. wider ] die Natur gehen [o. sein]

tegen iems natuur [o. aard] zijn

das liegt nicht in seiner Natur

dat ligt niet in zijn aard

das ist ihm zur zweiten Natur geworden

dat is zijn tweede natuur geworden

4. Natur (in Bezug auf Sachen):

Natur

natuur

Natur

aard

Natur

soort f of nt

in der Natur der Sache liegen

in de natuur [o. aard] van de dingen/zaak (besloten) liggen

in der Natur der Sache liegen

uit de aard van de dingen/zaak volgen

Fragen (von) grundsätzlicher Natur

vragen van principiële aard

5. Natur (natürlicher Zustand):

Natur

natuur(lijke toestand)

in Eiche Natur

in blank eiken(hout)

dieses Haar ist Natur

dit haar is echt [o. niet kunstmatig]

6. Natur fig (Charakter) a. pl:

Natur

natuur

Natur

wezen nt

Natur

geaardheid

sich widersprechende Naturen

tegenovergestelde naturen

na·ˈnu [naˈnuː] INTERJ

nanu

hé

nanu

(wat) nou

nanu

wel