Dutch » German

we·zen1 <wezen|s> [wezə(n)] N nt

1. wezen (schepsel):

wezen
Wesen nt
wezen
wezen
Kreatur f form

we·zen2 VB

wezen 3. pers mz. imp van zijn², zijn³, zijn⁴

See also zijn , zijn , zijn , zijn , zijn , zijn

zijn6 [zɛin] VB

zijn 1., 2., 3. pers pl pres van zijn², zijn³, zijn⁴

zijn1 [zɛin] N nt geen pl

Sein nt

we·zen3 <was, i. geweest> [wezə(n)] VB intr

we·zen4 VB

wezen 3. pers pl imp van wijzen¹, wijzen², wijzen³

See also wijzen , wijzen , wijzen

wij·zen1 <wees zich, h. zich gewezen> [wɛizə(n)] VB wk ww

wijzen zich wijzen (blijken):


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski