Translations for „witkiel“ in the German » Dutch Dictionary

(Go to Dutch » German)

ˈwit·zeln [ˈvɪ͜tsl̩n] VB intr

witzeln

grapjes maken

witzeln

spotten

über jdn/etw witzeln

over iem/iets grapjes vertellen

über jdn/etw witzeln

met iem/iets spotten [o. de spot drijven]

ˈwit·zig [ˈvɪ͜tsɪç] ADJ

1. witzig:

witzig

grappig

witzig

geestig

eine witzige Bemerkung/Person

een grappige opmerking/geestrijk persoon

2. witzig inf:

witzig

merkwaardig

ˈWi·ckel <Wickels, Wickel> [ˈvɪkl̩] N m

1. Wickel (Umschlag):

Wickel

omslag m of nt

Wickel

kompres nt

2. Wickel (Rolle):

Wickel

rol

Wickel

wikkel

Wickel

knot

3. Wickel:

Wickel (Spule)

spoel

Wickel (Lockenwickler)

krulspeld

4. Wickel BOT:

Wickel

schicht

jdn am [o. beim ] Wickel haben/kriegen [o. nehmen] [o. packen] inf fig

iem bij zijn lurven hebben/pakken

jdn am [o. beim ] Wickel haben/kriegen [o. nehmen] [o. packen] inf fig

iem ter verantwoording roepen

ein Thema beim Wickel haben

een onderwerp bij de kop hebben

ˈWin·kel <Winkels, Winkel> [ˈvɪŋkl̩] N m

1. Winkel (Ecke):

Winkel

hoek

der tote Winkel fig

de dode hoek

in allen Ecken und Winkeln suchen

in alle hoeken en gaten zoeken

2. Winkel (Bereich):

Winkel

(verborgen) hoekje nt

Winkel

schuilhoek

ein entlegener Winkel

een uithoek

3. Winkel MATH:

Winkel

geodriehoek

Stiel <Stiel(e)s, Stiele> [ʃtiːl] N m

Stiel (Handgriff)

steel

Stiel BOT (Blumenstiel)

stengel

ein Eis am Stiel

een ijsje op een stokje

ein Eis am Stiel

een ijslolly