Translations for „Flusses“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

fles·sen <fleste, h. geflest> [flɛsə(n)] VB trans

1. flessen (afzetten):

flessen

neppen inf

flessen

(um etw) prellen

2. flessen (bedotten):

flessen

beschummeln

flessen

verschaukeln

flos·sen <floste, h. geflost> [flɔsə(n)] VB trans

flossen

mit Zahnseide reinigen

flossen

flossen

blus·sen <bluste, h. geblust> [blʏsə(n)] VB trans

blussen

löschen

blussen kookk.

ablöschen

plus·sen <pluste, h. geplust> [plʏsə(n)] VB intr

plussen (overwegen)

hin und her überlegen

plussen (rekenen)

hin und her rechnen

klus·sen <kluste, h. geklust> [klʏsə(n)] VB intr

1. klussen (zwart bijverdienen):

klussen

schwarzarbeiten

2. klussen (klusjes verrichten):

klussen

kleine(re) Arbeiten erledigen

jas·ses [jɑsəs] INTERJ

jasses

bah

jasses

pfui (Teufel)

fluks [flʏks] ADV

fluks

flugs

fluï·de N nt

fluïde → fluïdum

See also fluïdum

fluï·dum [flywidʏm] N nt geen pl

1. fluïdum (uitvloeiende stof):

fluïdum

Fluidum nt

magnetisch fluïdum

magnetisches Fluidum

2. fluïdum nat.:

fluïdum

Fluid nt

flu·weel <flu|welen> [flywel] N nt

fluweel

Samt m

geribd fluweel

Cordsamt m

op fluweel zitten fig

auf Rosen gebettet sein

zijden fluweel

Seidensamt m

flui·ten¹ <floot, h. gefloten> [flœytə(n)] VB trans

1. fluiten (geluid voortbrengen):

fluiten

pfeifen

zijn hondje fluiten

(nach) seinem Hund pfeifen

2. fluiten (als scheidsrechter leiden):

fluiten

pfeifen

fles <fles|sen> [flɛs] N f

fles

Flasche f

zij is behoorlijk aan de fles

sie hängt an der Flasche inf

Leidse fles nat.

Leidener Flasche

op flessen doen

in Flaschen abfüllen

de wijn op flessen

der Flaschenwein

een fles opentrekken

eine Flasche entkorken

op de fles gaan

pleitegehen

flesje <flesje|s> N nt

1. flesje (glazen buisje met vloeistof):

flesje

Ampulle f

2. flesje ((inhoud van) een flesje):

flesje

Flasche f

flan·sen <flanste, h. geflanst> [flɑnsə(n)] VB trans

flansen

hinhauen inf

flansen (woorden)

zusammenschreiben inf

flit·sen¹ <flitste, h./i. geflitst> [flɪtsə(n)] VB intr

1. flitsen:

flitsen (zich snel voortbewegen: van personen)

flitzen

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

durchblitzen

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

durchfahren

flitsen (zich snel voortbewegen: van gedachten, verschijnselen e.d.)

durchzucken

2. flitsen (kort, fel licht geven):

flitsen

blitzen

er flitste een bliksemstraal in de lucht

ein Blitz durchzuckte den Himmel

haus·se <hausse|s> [hos] N f

hausse

Hausse f

kus·sen¹ <kussen|s> [kʏsə(n)] N nt

kussen

Kissen nt

kussen (zit- en ligmeubels)

Polster nt

kussen (zit- en ligmeubels)

Polsterung f

twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen

Mischehen gehen meistens in die Brüche

een veren kussen

ein Federkissen

sus·sen <suste, h. gesust> [sʏsə(n)] VB trans

sussen

beschwichtigen

sussen

besänftigen

sussen (kalmeren)

begütigen

een kind in slaap sussen

ein Kind zum Schlafen bringen

zijn geweten in slaap sussen

sein Gewissen einschläfern [o. betäuben]

sussend tussenbeide komen

begütigend vermitteln

een twist sussen

einen Streit beschwichtigen

tus·sen¹ [tʏsə(n)] ADV

iem er (mooi) tussen nemen

jdn auf den Arm nehmen

als er maar niets tussen komt

wenn bloß nichts dazwischenkommt