Dutch » German

af·wij·ken <week af, i. afgeweken> [ɑfwɛikə(n)] VB intr

af·wis·sen <wiste af, h. afgewist> [ɑfwɪsə(n)] VB trans

af·was [ɑfwɑs] N m geen pl

1. afwas (vaat):

2. afwas (het afwassen):

Spülen nt

rijst [rɛist] N m geen pl

af·gunst [ɑfxʏnst] N f geen pl

on·wijs1 [ɔnwɛis] ADJ (dwaas)


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski