Translations for „aufgestanden“ in the Dutch » German Dictionary

wa·ter·tan·den <watertandde, h. gewatertand> [watərtɑndə(n)] VB intr

dit vooruitzicht deed hem watertanden

diese Aussicht versetzte ihn in Begeisterung

die vruchten doen mij watertanden

diese Früchte machen mir den Mund wäss(e)rig

dat is om van te watertanden

da läuft einem das Wasser im Munde zusammen

af·bran·den <brandde af, h. afgebrand> [ɑvbrɑndə(n)] VB trans

afbranden

abbrennen

iem afbranden fig

jdn niedermachen

in·ge·wan·den [ɪŋɣəwɑndə(n)] N pl

1. ingewanden (inwendige delen van het lichaam):

ingewanden

Eingeweide nt meist pl

de ingewanden verwijderen

die Eingeweide herausnehmen

2. ingewanden (het binnenste):

ingewanden

Innere(s) nt

af·ge·stampt [ɑfxəstɑmt] ADJ

afgestampt vol

brechend voll

me·de·stan·der <medestander|s> [medəstɑndər] N m

medestander

Mitkämpfer m

klap·per·tan·den <klappertandde, h. geklappertand> [klɑpərtɑndə(n)] VB intr

klappertanden

zähneklappern

klappertanden

mit den Zähnen klappern

knar·se·tan·den <knarsetandde, h. geknarsetand> [knɑrsətɑndə(n)] VB intr

knarsetanden

mit den Zähnen knirschen

knarsetandend

zähneknirschend

be·lan·den <belandde, i. beland> [bəlɑndə(n)] VB intr

belanden

landen

in de gevangenis belanden

im Gefängnis landen

de oorlog deed hem in Londen belanden

der Krieg verschlug ihn nach London

stran·den <strandde, i. gestrand> [strɑndə(n)] VB intr

1. stranden (aanspoelen):

stranden

angespült werden

de gestrande goederen

das Strandgut

2. stranden (mislukken):

stranden

scheitern

stranden

stranden form

een gestrand huwelijk

eine gescheiterte Ehe

stranden op

scheitern an +dat

3. stranden (de reis niet kunnen voortzetten):

stranden

stranden

4. stranden (schip):

stranden

stranden

stranden

auf Strand laufen

aan·lan·den <landde aan, i. aangeland> [anlɑndə(n)] VB intr

1. aanlanden (voor de wal komen):

aanlanden

anlegen

2. aanlanden (zijn bestemming bereiken):

aanlanden

ankommen

3. aanlanden (aanslibben):

aanlanden

anlanden

aan·ran·den <randde aan, h. aangerand> [anrɑndə(n)] VB trans

aanranden (eer, reputatie)

antasten

aanranden (seksueel misbruiken)

sich vergreifen [o. vergehen] an +dat

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VB trans

verpanden

verpfänden

zijn hart verpanden aan iets fig

sich einer Sache dat ganz widmen

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VB intr ook fig

verzanden

versanden

verzanden in iets fig

in etw dat versanden

aan·bran·den¹ <brandde aan, h. aangebrand> [ambrɑndə(n)] VB trans bouww.

aanbranden

mörteln

aanbranden

mit Mörtel verputzen

weg·bran·den <brandde weg, h. weggebrand> [wɛɣbrɑndə(n)] VB trans

wegbranden

wegbrennen

hij is niet weg te branden fig hum

er rührt sich nicht vom Fleck

zweet·han·den [zwethɑndə(n)] N pl

zweethanden

Schweißhände pl

ge·schon·den VB

geschonden volt. deelw. van schenden

See also schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VB trans

1. schenden (schade berokkenen):

schenden

verletzen

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schenden

schänden form

schenden

entehren form

3. schenden (beschadigen):

schenden

beschädigen

schenden

verunstalten

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

schenden

schänden

schenden

entweihen

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

verletzen

schenden (niet nakomen)

brechen

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen