Translations for „günstigen“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

be·gun·sti·gen <begunstigde, h. begunstigd> [bəɣʏnstəɣə(n)] VB trans

1. begunstigen (bevoordelen):

begunstigen

begünstigen

begunstigen

Vorteile verschaffen

2. begunstigen (bevorderen):

begunstigen

begünstigen

begunstigen

fördern

gun·stig <gunstige, gunstiger, gunstigst> [ɣʏnstəx] ADJ

1. gunstig (welwillend):

gunstig

wohlgesinnt

gunstig

geneigt

gunstig beschikken

positiv bescheiden form

het lot was mij gunstig

das Schicksal war mir wohlgesonnen

2. gunstig:

gunstig (positief)

günstig

gunstig (voordelig)

vorteilhaft

een gunstig antwoord

eine positive Antwort

gunstig bekendstaan

einen guten Ruf haben

een gunstige gelegenheid

eine günstige Gelegenheit

in het gunstigste geval

bestenfalls

in het gunstigste geval

im günstigsten Fall

een gunstig jaar

ein gutes Jahr

het laat zich gunstig aanzien

die Sache sieht gut aus

een gunstige prijs

ein günstiger Preis

een gunstig uiterlijk

ein vorteilhaftes Äußeres

met gunstige uitslag

mit positivem Ergebnis

gunstig voor het verkeer

verkehrsgünstig

de wind was gunstig

der Wind war günstig

be·gun·sti·ger <begunstiger|s> [bəɣʏnstəɣər] N m

begunstiger

Gönner m

begunstiger

Förderer m

begunstiger van de kunst

Kunstförderer

ves·ti·gen <vestigde, h. gevestigd> [vɛstəɣə(n)] VB trans

1. vestigen (richten):

vestigen

lenken

vestigen

richten

de aandacht vestigen op

die Aufmerksamkeit lenken auf +acc

zijn hoop op iem vestigen

seine Hoffnung auf jdn setzen

2. vestigen (stichten):

vestigen

gründen

vestigen

errichten

een record vestigen

einen Rekord aufstellen

deze zaak is in 1860 gevestigd

dieses Geschäft ist (im Jahre) 1860 gegründet worden

3. vestigen (neerzetten):

vestigen

sich niederlassen

zich (als arts) vestigen

sich (als Arzt) niederlassen

de maatschappij is in A. gevestigd

die Gesellschaft hat ihren Sitz in A.

4. vestigen (ingang doen vinden):

vestigen

etablieren

vestigen

begründen

de gevestigde orde

die etablierte Ordnung

nut·ti·gen <nuttigde, h. genuttigd> [nʏtəɣə(n)] VB trans

nuttigen

zu sich dat nehmen

nuttigen

verzehren

gun·ste·lin·ge N f

gunstelinge feminine form of gunsteling

See also gunsteling

gun·ste·ling <gunsteling|en> [ɣʏnstəlɪŋ] N m

gunsteling

Günstling m

gunsteling

Favorit m

be·ang·sti·gen <beangstigde, h. beangstigd> [bəɑŋstəɣə(n)] VB trans

beangstigen

(be)ängstigen

be·gun·stig·ster N f

begunstigster feminine form of begunstiger

See also begunstiger

be·gun·sti·ger <begunstiger|s> [bəɣʏnstəɣər] N m

begunstiger

Gönner m

begunstiger

Förderer m

begunstiger van de kunst

Kunstförderer

gun·ste·ling <gunsteling|en> [ɣʏnstəlɪŋ] N m

gunsteling

Günstling m

gunsteling

Favorit m

be·ves·ti·gen <bevestigde, h. bevestigd> [bəvɛstəɣə(n)] VB trans

1. bevestigen (vastmaken):

bevestigen

befestigen

bevestigen

festmachen an +dat

een papiertje op de deur bevestigen

einen Zettel an die Tür heften

2. bevestigen:

bevestigen (bekrachtigen)

bestätigen

bevestigen (bevestigend antwoorden op)

bejahen

een vonnis bevestigen

ein Urteil bestätigen

3. bevestigen (staven):

bevestigen

bekräftigen

een verklaring met een eed bevestigen

eine Aussage durch einen Eid bekräftigen

4. bevestigen rel. (als lid inzegenen):

bevestigen

einsegnen

bevestigen

konfirmieren

be·kos·ti·gen <bekostigde, h. bekostigd> [bəkɔstəɣə(n)] VB trans

bekostigen

bezahlen

bekostigen

finanzieren

bekostigen (levensonderhoud, studie, uitgaven)

bestreiten

aan·ma·ti·gen <matigde zich aan, h. zich aangematigd> [amatəɣə(n)] VB wk ww

aanmatigen zich aanmatigen:

aanmatigen

sich dat anmaßen

zich te veel aanmatigen

sich zu viel herausnehmen