Dutch » German

ge·mei·er [ɣəmɛiər] N nt geen pl

ge·meen·te <gemeente|n, gemeente|s> [ɣəmentə] N f

4. gemeente (de gelovigen van een kerkgenootschap):

ge·meen <gemene, gemener, gemeenst> [ɣəmen] ADJ

2. gemeen (heel erg):

ge·me·den VB

gemeden volt. deelw. van mijden

See also mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] VB trans

1. mijden (ontwijken):

aus dem Weg gehen +dat

2. mijden (er niet komen):

ge·meen·goed [ɣəmeŋɣut] N nt geen pl

ge·meen·heid <gemeen|heden> [ɣəmenhɛɪt] N f

ge·meen·te·huis <gemeente|huizen> [ɣəmentəhœys] N nt

ge·me·ne·rik <gemenerik|en> [ɣəmenərɪk] N m

broei·nest <broeinest|en> [brujnɛst] N nt

ge·me·lijk <gemelijke, gemelijker, gemelijkst> [ɣemələk] ADJ

ge·meen·lijk [ɣəmenlək] ADV

ge·meen·te·raad <gemeente|raden> [ɣəmentərat] N m

1. gemeenteraad (college):

ge·meu·bi·leerd [ɣəmøbilert] ADJ


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski