Dutch » German

Dutch)

mo·del: adjective and adverb
jo·fel: adjective and adverb
jo·de·len: verb
rod·del: noun
joe·kel: noun
boe·del: noun
gon·del: noun
gor·del: noun
jo·din: noun
da·del: noun
ij·del: adjective and adverb
za·del: noun
jo·di·um: noun
jo·den·dom: noun
bui·del: noun
bun·del: noun
fie·del: noun
han·del: noun
hen·del: noun
mid·del: noun

You are viewing results spelled similarly: jofel , model , jodelen , gordel , gondel , boedel , joekel , roddel , zadel , ijdel , dadel , jodin , peddel , onedel , middel , hendel , handel , fiedel , bundel , buidel , jodendom and jodium

mo·del² [modɛl] ADJ

1. model (correct):

model

korrekt

model

vorschriftsmäßig

model bepakt

vorschriftsmäßig beladen

2. model (voorbeeldig):

model

mustergültig

model

musterhaft

model

vorbildlich

jo·fel <jofele, jofeler, jofelst> [jofəl] ADJ

jofel

dufte

jofel

toll

jo·de·len <jodelde, h. gejodeld> [jodələ(n)] VB intr

jodelen

jodeln

rod·del <roddel|s> [rɔdəl] N m

1. roddel (geklets):

roddel

Klatsch m pej inf

roddel

Hechelei f inf

2. roddel (roddelaar):

roddel

Klatschmaul nt inf

roddel

Klatschbase f inf

3. roddel (kletspraatje):

roddel

Klatschgeschichte f inf

joe·kel <joekel|s> [jukəl] N m

1. joekel (kanjer):

joekel

Riesen-

een joekel van een neus

eine Riesennase

2. joekel (hond):

joekel

Köter m

boe·del <boedel|s> [budəl] N m

1. boedel (nalatenschap):

boedel

Nachlass m

boedel

Erbschaft f

boedel

Hinterlassenschaft f

een boedel aanvaarden

eine Erbschaft [o. Hinterlassenschaft] antreten [o. annehmen]

een boedel niet aanvaarden

eine Erbschaft ausschlagen

2. boedel:

boedel (inboedel)

Inventar nt

boedel (van een woning)

Hausrat m

een failliete boedel

eine Konkursmasse

gon·del <gondel|s> [ɣɔndəl] N f

1. gondel (Venetiaans vaartuig):

gondel

Gondel f

2. gondel (licht vaartuig dat geroeid wordt):

gondel

Kahn m

3. gondel (bij kabelbaan, luchtschip):

gondel

Gondel f

gor·del <gordel|s> [ɣɔrdəl] N m

1. gordel:

gordel (riem, ceintuur)

Gürtel m

gordel (riem, ceintuur)

Riemen m

gordel (breed, ook veiligheidsgordel)

Gurt m

een leren gordel

ein Ledergürtel

de gordel omdoen AUTO

sich anschnallen

2. gordel (middel):

gordel

Gürtellinie f

een stoot onder de gordel ook fig

ein Schlag unter die Gürtellinie

3. gordel (kring van voorwerpen):

gordel

Kranz m

4. gordel aardr.:

gordel

Gürtel m

gordel

Zone f

jo·din <jodin|nen> [jodɪn] N f

jodin

Jüdin f

da·del¹ <dadel|s> [dadəl] N m (dadelpalm)

dadel

Dattelpalme f

ij·del <ijdele, ijdeler, ijdelst> [ɛidəl] ADJ

leer

ijdele hoop

vergebliche [o. leere] Hoffnung f

4. ijdel (onbetekenend):

ijdel

leer

ijdele beloften

leere Versprechungen pl

za·del <zadel|s> [zadəl] N nt

zadel

Sattel m

in het zadel stijgen

aufsitzen

vast in het zadel zitten

fest im Sattel sitzen

iem in het zadel helpen ook fig

jdm in den Sattel helfen

jo·di·um [jodijʏm] N nt geen pl

jodium

Jod nt

jo·den·dom [jodəndɔm] N nt geen pl (godsdienst)

jodendom

Judentum nt

jodendom form

Judaismus m

bui·del <buidel|s> [bœydəl] N m

buidel

Beutel m

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] N m

1. bundel:

bundel (bos)

Bündel nt

bundel (stro)

Bund nt

bundel (stapel)

Packen m

zijn bundeltje pakken

seine Siebensachen packen und gehen

zijn bundeltje pakken

sein Bündel schnüren

2. bundel:

bundel (boekje)

Band m

bundel (verzamelde werken)

Sammelband m

een bundel gedichten uitgeven

einen Gedichtband herausgeben

3. bundel wisk.:

bundel

Bündel nt

fie·del <fiedel|s> [fidəl] N m

fiedel

Fiedel f

fiedel

Geige f

han·del [hɑndəl] N m geen pl

1. handel (het kopen en verkopen):

handel

Handel m

binnenlandse/buitenlandse handel

Binnen-/Außenhandel m

in de handel gaan

Kaufmann werden

de handel in graan

der Handel mit Getreide

handel in verdovende middelen

Rauschgifthandel m

handel en nijverheid

Handel und Gewerbe

2. handel (zaak van koop en verkoop):

handel

Geschäft nt

je moet er geen handel van maken

du musst kein Geschäft daraus machen

3. handel (handelswaar):

handel

Ware f

handel

Handelsware f

de hele handel meenemen fig

den ganzen Laden mitnehmen

hij nam wat handel mee

er nahm einige Waren mit

4. handel (handelsverkeer):

handel

Handel m

handel

Geschäftsverkehr m

de handel is flauw

das Geschäft geht flau

iets in de handel brengen

etw in den Handel bringen

de handel op Rusland

der Handel mit Russland

een boek uit de handel nemen

ein Buch aus dem Verkehr ziehen

vrije handel

Freihandel m

5. handel (gezamenlijke handelaars):

handel

Geschäftswelt f

de handel was tegen tariefsverhoging

die Geschäftswelt war gegen eine Tariferhöhung

6. handel (onderneming die handel drijft):

handel

Handlung f

een handel in lompen en oude metalen

Altwarenhandlung f

iems handel en wandel

jds Tun und Lassen liter

hen·del <hendel|s> [hɛndəl] N nt of m

hendel

Hebel m

mid·del <middel|en> [mɪdəl] N nt

1. middel (taille):

middel

Taille f

iem bij [o. om ] het middel pakken

jdn um die Taille fassen

die jurk is te nauw om het middel

das Kleid ist zu eng in der Taille

2. middel (hulpmiddel):

middel

Mittel nt

alle middelen aanwenden

alle Mittel einsetzen

middelen van bestaan

Erwerbsmittel nt

desinfecterend middel

Desinfektionsmittel nt

door middel van

mittels +gen

door middel van

durch +acc

3. middel (geneesmiddel):

middel

Mittel nt

middel

Medikament nt

kalmerend middel

Beruhigungsmittel nt

verdovende middelen

Betäubungsmittel nt

verdovende middelen (drugs)

Drogen pl

verdovende middelen (drugs)

Rauschgift nt

het middel is soms erger dan de kwaal prov

das (Heil)mittel ist oft schlimmer als die Krankheit

4. middel (geld, bezit) pl:

middel

Mittel pl

middel

Gelder pl

gefinancierd uit algemene middelen

aus öffentlichen Mitteln finanziert

uit eigen middelen financieren

aus privaten Mitteln finanzieren

's lands middelen

die Staatsgelder pl

liquide middelen

flüssige Mittel pl

zonder middelen

mittellos

5. middel jur. (rechtsmiddel):

middel

Rechtsmittel nt

Browse the dictionary

Dutch

Translations for „jodel“ in the Dutch » German Dictionary (Go to German » Dutch)

mo·del2 [modɛl] ADJ

1. model (correct):

2. model (voorbeeldig):

jo·fel <jofele, jofeler, jofelst> [jofəl] ADJ

jo·de·len <jodelde, h. gejodeld> [jodələ(n)] VB intr

rod·del <roddel|s> [rɔdəl] N m

1. roddel (geklets):

2. roddel (roddelaar):

3. roddel (kletspraatje):

joe·kel <joekel|s> [jukəl] N m

1. joekel (kanjer):

2. joekel (hond):

boe·del <boedel|s> [budəl] N m

1. boedel (nalatenschap):

2. boedel:

gon·del <gondel|s> [ɣɔndəl] N f

1. gondel (Venetiaans vaartuig):

2. gondel (licht vaartuig dat geroeid wordt):

3. gondel (bij kabelbaan, luchtschip):

gor·del <gordel|s> [ɣɔrdəl] N m

1. gordel:

2. gordel (middel):

3. gordel (kring van voorwerpen):

4. gordel aardr.:

jo·din <jodin|nen> [jodɪn] N f

da·del1 <dadel|s> [dadəl] N m (dadelpalm)

ij·del <ijdele, ijdeler, ijdelst> [ɛidəl] ADJ

1. ijdel (behaagziek):

2. ijdel (verwaand):

3. ijdel (zonder enige grond):

4. ijdel (onbetekenend):

za·del <zadel|s> [zadəl] N nt

jo·di·um [jodijʏm] N nt geen pl

jo·den·dom [jodəndɔm] N nt geen pl (godsdienst)

bui·del <buidel|s> [bœydəl] N m

bun·del <bundel|s> [bʏndəl] N m

1. bundel:

2. bundel:

3. bundel wisk.:

fie·del <fiedel|s> [fidəl] N m

han·del [hɑndəl] N m geen pl

1. handel (het kopen en verkopen):

2. handel (zaak van koop en verkoop):

3. handel (handelswaar):

4. handel (handelsverkeer):

5. handel (gezamenlijke handelaars):

6. handel (onderneming die handel drijft):

hen·del <hendel|s> [hɛndəl] N nt of m

mid·del <middel|en> [mɪdəl] N nt

1. middel (taille):

2. middel (hulpmiddel):

3. middel (geneesmiddel):

4. middel (geld, bezit) pl:

5. middel jur. (rechtsmiddel):

Browse the dictionary

Links to further information

Feedback

Vocabulary trainer

Synonyms

My search history

mo·del² [modɛl] ADJ

da·del¹ <dadel|s> [dadəl] N m (dadelpalm)