Dutch » German

Translations for „karger“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

kar·per: noun
kar·nen: verb
kar·ren: verb
kar·tel: noun
kar·ten: verb
kar·wei: noun
kar·pet: noun
bur·ger: noun
ka·mer: noun
ka·ter: noun
ka·der: noun
ka·per: noun
kaf·fer: noun
kam·fer: noun
kam·per: noun
kan·jer: noun
kan·ker: noun
kap·per: noun
ka·ra·mel: noun
ka·da·ver: noun

You are viewing results spelled similarly: karper , kapper , kanker , kanjer , kamper , kamfer , kaffer , kaper , kader , kater , kamer , burger , karpet , karwei , karten , kartel , karren , karnen , kadaver , karamel , Kaffer , karwij , karton , karate , karaat , karig , karaf and karkas

kar·per <karper|s> [kɑrpər] N m

Karpfen m

kar·nen <karnde, h. gekarnd> [kɑrnə(n)] VB trans

kar·ren <karde, h. gekard> [kɑrə(n)] VB trans

kar·tel <kartel|s> [kɑrtɛl] N nt

Kartell nt

een kartel vormen [o. oprichten ]

sich zu einem Kartell zusammenschließen

kar·ten <kartte, h. gekart> [kɑːrtə(n)] VB intr

kar·wei <karwei|en> [kɑrwɛi] N nt of m of f

Arbeit f

karwei (zwaar)

karwei (zwaar, vervelend)

Heidenarbeit f inf

dat is een heel karwei

das ist ein schönes Stück Arbeit

dat is een hels karwei!

das ist eine Heidenarbeit!

een (vervelend) karweitje opknappen

eine (unangenehme) Arbeit erledigen

een smerig karwei

eine Dreckarbeit

kar·pet <karpet|ten> [kɑrpɛt] N nt

Teppich m

karpet (klein en smal)

Brücke f

bur·ger <burger|s> [bʏrɣər] N m

1. burger (inwoner van een gemeente):

Bürger m

een gezeten burger

ein wohlhabender Bürger

2. burger (lid van een staatsgemeenschap):

Bürger m

Staatsbürger m

dat geeft een (de) burger moed hum

das klingt [o. wirkt] ermutigend

dat geeft een (de) burger moed hum

das macht einem Mut

3. burger:

burger (lid van de bevolking)

Bürger m

burger (een niet-militair of een niet-uniformdrager)

burgers en boeren

Städter und Bauern

militairen en burgers

Soldaten und Zivilisten

studenten en burgers

Studenten und Bürger

4. burger (burgerkleding):

Zivil nt

Zivilkleidung f

een agent in burger

ein Polizist in Zivil

5. burger gesch.:

Bürger m

burger (inwoner van stad)

ka·mer <kamer|s> [kamər] N f

1. kamer:

kamer (vertrek)

Zimmer nt

kamer (voor bepaald doel)

Raum m

de beste [o. mooie ] kamer

de kamers doen

die Zimmer putzen [o. (sauber) machen]

de donkere kamer

die Dunkelkammer

kamer met (een) balkon

Balkonzimmer nt

naar zijn kamer gaan

in sein Zimmer gehen

een flat [o. huis] met vijf kamers

eine Fünfzimmerwohnung

2. kamer (huurkamer):

Zimmer nt

hij woont op kamers

er hat ein Zimmer

3. kamer (afdeling van een wetgevend lichaam):

Kammer f

Haus nt

de Eerste/Tweede Kamer

die Erste/Zweite Kammer

4. kamer (vereniging van personen):

Kammer f

de kamer van Koophandel en Fabrieken

die Industrie- und Handelskammer

de kamer voor strafzaken jur.

die Strafkammer

de kamer van het hart

ka·ter <kater|s> [katər] N m

Kater m

een kater hebben

einen Kater haben

ka·der <kader|s> [kadər] N nt

1. kader (omlijsting):

Rahmen m

buiten het kader van fig

ohne Bezug auf +acc

in het kader van fig

im Rahmen +gen

in welk kader moet ik dat plaatsen? fig

in welchen Zusammenhang gehört das?

2. kader (staf):

Kader m

Stab m

3. kader gesch.:

Kader m

4. kader (biljart):

Kader m

ka·per <kaper|s> [kapər] N m

1. kaper:

kaper (terrorist)

kaper (bij ontvoering)

2. kaper gesch.:

Kaper m

er zijn kapers op de kust fig

die Konkurrenz ist nicht weit

kaf·fer <kaffer|s> [kɑfər] N m

1. kaffer (lomperik):

Lümmel m

Rüpel m

2. kaffer (stommeling):

Kaffer m

kam·fer [kɑmfər] N m geen pl

Kampfer m

kam·per <kamper|s> [kɑmpər] N m

Wohnwagenbewohner m

kan·jer <kanjer|s> [kɑɲər] N m

1. kanjer (uitblinker):

Ass nt inf

Könner m

Kanone f sl

2. kanjer (knots):

Kaventsmann m sl

Prachtexemplar nt

een kanjer op het doel geven

eine Bombe aufs Tor schießen

kan·ker [kɑŋkər] N m geen pl

1. kanker (ziekte):

Krebs m

aan kanker lijden

krebskrank sein

kanker van de maag

2. kanker fig:

Pest f

kap·per <kapper|s> [kɑpər] N m

Friseur m

ka·ra·mel <karamel|s, karamel|len> [karamɛl] N f

1. karamel (gebrande suiker):

2. karamel (snoepje):

Karamellbonbon m nt nt

ka·da·ver <kadaver|s> [kadavər] N nt

Kadaver m

Aas nt

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski