Dutch » German

over·heid <over|heden> [ovərhɛit] N f

2. overheid (autoriteit, (overheids)orgaan):

over·heer·ser <overheerser|s> [ovərhersər] N m

over·han·di·gen <overhandigde, h. overhandigd> [ovərhɑndəɣə(n)] VB trans

over·wel·di·gen <overweldigde, h. overweldigd> [ovərwɛldəɣə(n)] VB trans

over·wel·di·ger <overweldiger|s> [ovərwɛldəɣər] N m

over·heen [ovərhen] ADV

1. overheen (over iets uitgespreid):

over·hemd <overhemd|en> [ovərhɛmt] N nt

over·hel·len <helde over, h. overgeheld> [ovərhɛlə(n)] VB intr

2. overhellen fig:

neigen zu +dat
hinneigen zu +dat

over·heer·sing <overheersing|en> [ovərhersɪŋ] N f

over·hou·den1 <hield over, h. overgehouden> [ovərhɑudə(n)] VB trans

2. overhouden (door de winter heen in leven houden):

over·haas·ten <overhaastte, h. overhaast> [ovərhastə(n)] VB trans

over·ver·moeid [ovərvərmujt] ADJ


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski