Dutch » German

Translations for „peulvruchten“ in the Dutch » German Dictionary

(Go to German » Dutch)

Show summary of all matches

peul·vrucht: noun
be·vruch·ten: verb
vluch·ten: verb
op·luch·ten: verb
in·vluch·ten: verb
ont·luch·ten: verb
ver·zuch·ten: verb
ont·vluch·ten: verb
plach·ten: verb
peu·len·schil: noun
brach·ten: verb
slach·ten: verb
vloch·ten: verb
slech·ten: verb
trach·ten: verb
vlech·ten: verb
af·rich·ten: verb
op·rich·ten: verb

You are viewing results spelled similarly: peulvrucht , bevruchten , plachten , ontvluchten , verzuchten , ontluchten , invluchten , opluchten , vluchten , oprichten , africhten , vlechten , trachten , slechten , vlochten , slachten , brachten and peulenschil

peul·vrucht <peulvrucht|en> [pølvrʏxt] N f

Hülsenfrucht f

be·vruch·ten <bevruchtte, h. bevrucht> [bəvrʏxtə(n)] VB trans

bevruchten (dieren)

vluch·ten <vluchtte, i. gevlucht> [vlʏxtə(n)] VB intr

1. vluchten (ontvluchten):

vluchten uit een brandend huis

aus einem brennenden Haus flüchten

2. vluchten (een toevlucht zoeken):

een bos in vluchten

(sich) in einen Wald flüchten

3. vluchten (zich onttrekken aan onaangename dingen):

vluchten voor iets

vor etw dat flüchten

op·luch·ten <luchtte op, h. opgelucht> [ɔplʏxtə(n)] VB intr

opgelucht ademhalen

erleichtert aufatmen

dat lucht op! inf

in·vluch·ten <vluchtte in, i. ingevlucht> [ɪnvlʏxtə(n)] VB intr

fliehen in +acc

sich flüchten in +acc

het bos invluchten

in den Wald fliehen

ont·luch·ten <ontluchtte, h. ontlucht> [ɔntlʏxtə(n)] VB trans

ver·zuch·ten <verzuchtte, h. verzucht> [vərzʏxtə(n)] VB trans

ont·vluch·ten <ontvluchtte, i. ontvlucht> [ɔntflʏxtə(n)] VB intr

1. ontvluchten (ontkomen):

ontvluchten

ontvluchten

het gevaar ontvluchten

der Gefahr dat entfliehen

2. ontvluchten (wegvluchten):

ontvluchten

ontvluchten

de realiteit ontvluchten

vor der Wirklichkeit flüchten

de stad ontvluchten

aus der Stadt flüchten

plach·ten VB

plachten 3. pers pl imp van plegen¹, plegen²

See also plegen , plegen

ple·gen² <pleegde, h. gepleegd> [pleɣə(n)] VB trans

1. plegen ((iets ongeoorloofds) bedrijven):

een aanslag plegen op iem

einen Anschlag auf jdn verüben

abortus plegen

een strafbaar feit plegen

eine Straftat begehen

een moord plegen

einen Mord begehen

verraad plegen

zelfmoord plegen

Selbstmord verüben

Phrases:

overleg plegen (doen, verrichten)

een telefoontje plegen

ple·gen¹ <placht> [pleɣə(n)] VB intr (personen, zaken: gewoon zijn)

zo placht ik altijd te doen

so pflegte ich es immer zu tun

peu·len·schil <peulenschil|len> [pølə(n)sxɪl] N f

1. peulenschil:

peulenschil (kleinigheid: in positieve zin)

peulenschil (kleinigheid: in negatieve zin)

het is waarachtig geen peulenschil

das ist wahrlich kein Pappenstiel

dat is maar een peulenschil(letje) voor hem

das ist ein Kinderspiel für ihn

2. peulenschil (schil van een peul):

peulenschil

Schote f

brach·ten VB

brachten 3. pers pl imp van brengen

See also brengen

bren·gen <bracht, h. gebracht> [brɛŋə(n)] VB trans

brengen (leiden)

het glas aan de lippen brengen

das Glas an die Lippen setzen

iem ertoe brengen dat hij …

jdn dazu bringen, dass er …

hij bracht zijn hand aan de pet

er legte die Hand an die Mütze

breng dat eens eventjes hier!

bring das mal her!

ik kom u iets brengen

ich bringe Ihnen etw

iets naar voren brengen

geld naar de bank brengen

Geld auf die Bank bringen

iem naar de tram/naar bed brengen

jdn zur Straßenbahn/ins Bett bringen

iets op papier brengen

etw zu Papier bringen

zich iets te binnen brengen

sich an etw acc erinnern

wat zal de tijd ons brengen? fig

was wird uns die Zukunft bringen?

dat bracht hen weer tot elkaar

das brachte sie wieder zusammen

dat bracht hen weer tot elkaar form

das führte sie wieder zusammen

de mensen nader tot elkaar brengen

die Menschen einander näherbringen

het ver brengen

es weit bringen

slach·ten <slachtte, h. geslacht> [slɑxtə(n)] VB trans

1. slachten (doden):

2. slachten (personen):

vloch·ten VB

vlochten 3. pers pl imp van vlechten

See also vlechten

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VB trans

een band door het haar vlechten

sich dat ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

slech·ten <slechtte, h. geslecht> [slɛxtə(n)] VB trans

1. slechten (vlak maken):

ebnen

wegen slechten

Wege ebnen [o. planieren]

2. slechten (slopen):

slechten mil.

een huis slechten

ein Haus niederreißen

de wallen slechten

die Wälle schleifen

3. slechten (doen verdwijnen):

een heuvel slechten

einen Hügel abtragen

molshopen slechten

Maulwurfshügel einebnen

trach·ten <trachtte, h. getracht> [trɑxtə(n)] VB trans

trachten (pogen)

trachten (streven naar)

trachten (streven naar)

het iedereen naar de zin trachten te maken

sich bemühen, es jedem recht zu machen

iets trachten te vergeten form

bemüht sein, etw zu vergessen

vlech·ten <vlocht, h. gevlochten> [vlɛxtə(n)] VB trans

een band door het haar vlechten

sich dat ein Band ins Haar flechten

manden vlechten

Körbe flechten

af·rich·ten <richtte af, h. afgericht> [ɑfrɪxtə(n)] VB trans

africhten (paard)

honden tot de jacht africhten

Hunde für die Jagd abrichten

op·rich·ten¹ <richtte op, h. opgericht> [ɔprɪxtə(n)] VB trans

1. oprichten (vestigen, stichten):

een klooster oprichten

ein Kloster stiften

een partij/onderneming oprichten

eine Partei/ein Unternehmen gründen

2. oprichten (overeind zetten):

een loodlijn oprichten wisk.

ein Lot fällen

een loodlijn oprichten wisk.

eine Senkrechte errichten

3. oprichten (doen verrijzen):

een gebouw oprichten

ein Gebäude errichten

Browse the dictionary

Dutch

Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski