Dutch » German

ont·bin·ding <ontbinding|en> [ɔndbɪndɪŋ] N f

2. ontbinding:

af·bin·den <bond af, h. afgebonden> [ɑvbɪndə(n)] VB trans

in·bin·den <bond in, h. ingebonden> [ɪmbɪndə(n)] VB trans

1. inbinden (boekwezen):

om·bin·den <bond om, h. omgebonden> [ɔmbɪndə(n)] VB trans

op·bin·den <bond op, h. opgebonden> [ɔbɪndə(n)] VB trans

1. opbinden (naar boven omslaan):

2. opbinden (aan iets vastbinden):

3. opbinden (vastbinden):

4. opbinden (samenbinden):

ei·gen·dunk [ɛiɣə(n)dʏŋk] N m geen pl

aan·bin·den <bond aan, h. aangebonden> [ambɪndə(n)] VB trans

1. aanbinden (vastmaken):

los·bin·den <bond los, h. losgebonden> [lɔzbɪndə(n)] VB trans

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:


Choose your language Deutsch | English | Español | Italiano | Polski